24324 |
hommel |
hommel:
ook in ZND 01, a-m
hoemel (Q278p Welkenraedt)
|
hommel [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|
19784 |
hond |
hond:
hond (Q278p Welkenraedt, ...
Q278p Welkenraedt),
hōnd (Q278p Welkenraedt),
met staartje onder de u
hunt (Q278p Welkenraedt)
|
hond [ZND 08 (1925)], [ZND 21 (1936)], [ZND m]
III-2-1
|
21043 |
honing |
honig:
hoǝ.nǝx (Q278p Welkenraedt)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
kop:
de ōāre van der kopp (Q278p Welkenraedt)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
19654 |
hoofdkussen |
kopkussen:
koͅpkø̄sə (Q278p Welkenraedt),
kussen:
kø̄sə (Q278p Welkenraedt),
køsə (Q278p Welkenraedt)
|
hoofdkussen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
hoeg tēd (Q278p Welkenraedt)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23210 |
hoogdag |
grote vierdag:
’t zeunt vér groete véjerdāg (Q278p Welkenraedt)
|
Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
hu.əmes (Q278p Welkenraedt)
|
hoogmis [RND]
III-3-3
|
22164 |
hooi |
hooi:
h˙ø̜i̯ (Q278p Welkenraedt)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|
32903 |
hooien, hooibouw |
hooien:
hø̄i̯ǝ (Q278p Welkenraedt)
|
De woorden voor het geheel van bewerkingen in de hooibouw te zamen genomen: werken in het hooi op het land. Doorgaans is het algemene begrip "hooien" door een werkwoord uitgedrukt. Soms ook werd het begrip door een zelfstandig naamwoord weergegeven met dezelfde algemene betekenis; deze staan achter in het lemma bijeen. De varianten van het woordtype hooien zijn eerst naar klankkleur (eerst velair en daarna palataal) en dan op lengte (eerst lang, dan kort) geordend. Per klankkleur en lengte staan de diftongen steeds vooraan. Zie ook de klankkaart bij het lemma ''hooi'' (kaart 32). [N 14, 86; N 14, 87; JG 1a, 1b; A 10, 17; A 16, 4; A 28, 1d; L 1 a-m; L 27, 18; S 12; monogr.]
I-3
|