20173 |
kind (troetelnaam) |
boezemmannetje:
znd 11, B7
boezemenneke (Q278p Welkenraedt),
chou-tje:
znd 11, B7
sjŏĕkkə (Q278p Welkenraedt),
engeltje:
znd 11, B7
éngəlsjə (Q278p Welkenraedt),
hoopje:
znd 11, B7
hupkə (Q278p Welkenraedt),
klein dursje:
znd 11, B7; cf. Weijnen, Etym. Dialectwb. s.v. "durske"(als verkleinwoord van nl. "deerne"), p. 39
kleen diske (Q278p Welkenraedt),
klein mannetje:
znd 11, B7
klé mannəkə (Q278p Welkenraedt),
klein vadertje:
znd 11, B7
klei vaderke (Q278p Welkenraedt),
klein wijfje:
znd 11, B7
klei wiefke (Q278p Welkenraedt),
kruikenstopje:
znd 11, B7
kroekestupkə (Q278p Welkenraedt),
lief kind:
znd 11, B7
leef kenk (Q278p Welkenraedt),
lieve engel:
znd 11, B7
léévə éngəl (Q278p Welkenraedt),
marieke:
znd 11, B7
marĭĕkkə (Q278p Welkenraedt),
schaapje:
znd 11, B7
sjöpkə (Q278p Welkenraedt),
sjefje:
znd 11, B7
zjufkə (Q278p Welkenraedt),
stopje:
znd 11, B7
stupkə (Q278p Welkenraedt)
|
kind; liefkozend woord tegenover kinderen gebruikt door ouders en volwassenen [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
20169 |
kinds |
kinds:
kenksch (Q278p Welkenraedt)
|
kinds [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
18073 |
kinkhoest |
kiekhoest:
kīchhust (Q278p Welkenraedt)
|
kinkhoest [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
29843 |
kippen |
hoender:
hondǝr (Q278p Welkenraedt)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
24858 |
klaproos |
klaproos:
klaprōs (Q278p Welkenraedt),
-
klaproos (Q278p Welkenraedt),
klatsroos:
klatšrūəs (Q278p Welkenraedt),
klatšrūǝs (Q278p Welkenraedt),
2x
klatschrose (Q278p Welkenraedt),
korenbloem:
koənblōm (Q278p Welkenraedt),
kōǝnblōm (Q278p Welkenraedt),
korenroos:
kōͅənrūəs (Q278p Welkenraedt),
kǭǝnrūǝs (Q278p Welkenraedt),
-
korenroos (Q278p Welkenraedt),
mohn-bloem:
mōͅənblūm (Q278p Welkenraedt),
mǭǝnblūm (Q278p Welkenraedt),
-
mo:ənblu:m (Q278p Welkenraedt)
|
klaproos [ZND 01 (1922)] || Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.]
I-5, III-4-3
|
17957 |
klauteren |
klimmen:
klimme (Q278p Welkenraedt)
|
Op een boom klauteren [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33256 |
klaver, algemeen |
klee:
kliǝ (Q278p Welkenraedt),
klīǝ (Q278p Welkenraedt)
|
De klaver- en klee-varianten in dit lemma vormen de verzamelnaam voor allerlei klaversoorten uit de familie van de Vlinderbloemigen. Klaver werd tot 1950 geteeld als groenvoer en als stoppelgewas. In de Nijmeegse lijst is niet naar de afzonderlijke soorten of naar de algemene naam gevraagd, alleen naar de benamingen voor verschillende oude klaversoorten. Hier zijn, naast de algemene naam in dit lemma, eerst enkele meestvoorkomende soorten apart behandeld en is tot slot een verzamellemma Andere Oude Klaversoorten toegevoegd. De scheiding in het Nijmeegse materiaal is achteraf aangebracht, op grond van de gewasnaam, de opmerkingen van de zegslieden en andere bronnen. Zie ook WBD.I, afl. 8, blz. 1408. [N 14, 83; JG 1a, 1b, 2b, 2c; A 4, 10; L 1, a-m; L B2, 348; L 20, 10; Wi 50; S 18; monogr.]
I-5
|
18171 |
kledij, kleren |
kleren:
kleieren (Q278p Welkenraedt),
kleͅjər (Q278p Welkenraedt)
|
Kleren. Ga eens en wees zo goed, en zeg aan uw zuster dat ze de kleren van uw moeder moet afnaaien en met de borstel afborstelen [ZND 04 (1924)]
III-1-3
|
29606 |
klei, leem |
klei:
klɛ̜̃.i̯ (Q278p Welkenraedt),
leem:
lē.m (Q278p Welkenraedt)
|
Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8
|
33746 |
klein paard |
pony:
pony (Q278p Welkenraedt)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 17]
I-9
|