17901 |
stoten |
stoten:
stoote (Q278p Welkenraedt)
|
stoten, stuiken [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
22870 |
strafschop |
penalty (eng.):
Karte 171.
penalty/penanty (Q278p Welkenraedt)
|
Elfmeter (im Fussballspiel).
III-3-2
|
18776 |
streng |
strang:
straŋ (Q278p Welkenraedt)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
strang:
ne strang gaan (Q278p Welkenraedt)
|
Een streng garen. [ZND 07 (1924)]
III-1-3
|
22085 |
stro |
struu:
štryu̯ (Q278p Welkenraedt)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boomvot:
bōmvot (Q278p Welkenraedt)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
18106 |
strontje |
gerstenkorn (du.):
gēͅəštəkōͅən (Q278p Welkenraedt),
wel:
weͅl (Q278p Welkenraedt),
wVl (Q278p Welkenraedt)
|
gerstekorrel [ZND m], [ZND m]
III-1-2
|
25574 |
strooien |
strouwen:
strø̄u̯ǝ (Q278p Welkenraedt)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
ne strüwe hoot (Q278p Welkenraedt)
|
een strooien hoed [ZND 07 (1924)]
III-1-3
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strø̄tsǝl (Q278p Welkenraedt)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|