21483 |
schafttijd |
schofttijd:
schofttied (L213p Well),
sxoftit (L213p Well)
|
schafttijd [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schaand (L213p Well)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
sxǫpskø̜i̯ (L213p Well),
schaapsstal:
sxǫps[stal] (L213p Well)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
17800 |
schede |
schede:
scheij (L213p Well)
|
scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L213p Well, ...
L213p Well),
Voorkant van het onderbeen.
scheen (L213p Well)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
26514 |
scheiplank |
keerlatje:
keerlatje (L213p Well)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schimpen:
scheempe (L213p Well, ...
L213p Well,
L213p Well)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
schelm:
schèlm (L213p Well)
|
schelm [DC 11]
III-1-4
|
25023 |
schemering, valavond |
licht en donker:
leecht en doonker (L213p Well)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
26397 |
scheut |
kien:
kēn (L213p Well),
scheut:
sxø̄t (L213p Well)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|