18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
schoen (L213p Well),
schōēn (L213p Well)
|
Hoe noemt men de schoenen? Maakt men verschil tusschen hooge en lage schoenen? [DC 09 (1940)] || schoenen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
sxufǝlǝ(n) (L213p Well)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
22371 |
schommel |
bommel:
bommel (L213p Well),
schuit:
schoet (L213p Well)
|
schommel [SGV (1914)]
III-3-2
|
21277 |
school |
school:
sxol (L213p Well)
|
school [RND]
III-3-1
|
21286 |
schoolkinderen |
schoolblagen:
Van Dale: blaag, stout, lastig kind; snotneus, kwajongen; halfwas (ook meisje (volkst.) (mv.) kinderen als zodanig
sxulbla.gə (L213p Well),
schoolkinderen:
sxulkindər (L213p Well)
|
schoolkinderen [RND]
III-3-1
|
21366 |
schoolopziener |
schoolopziender:
schŏalopziender (L213p Well)
|
schoolopziener [SGV (1914)]
III-3-1
|
20354 |
schoondochter |
schoondochter:
schòndochter (L213p Well),
schôndōchter (L213p Well)
|
schoondochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20352 |
schoonmoeder |
schoonmoeder:
schônmōēder (L213p Well)
|
schoonmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20351 |
schoonouders |
schoonouders:
schônalders (L213p Well),
schônelders (L213p Well)
|
schoonouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20150 |
schoonvader |
schoonvader:
schônvāder (L213p Well)
|
schoonvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|