24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalf:
zwälŭf (L213p Well)
|
zwaluw [SGV (1914)]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
buren (L213p Well),
dees boerin (L213p Well),
die boerin (L213p Well)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]deze [~ boerin] [SGV (1914)] || die [~ boerin] [SGV (1914)]
I-6, III-3-1
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
bazeroen (L213p Well, ...
L213p Well)
|
boezeroen [SGV (1914)] || Hoe noemt men den boezeroen of katoenen werkkiel? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
31464 |
bolhamer |
bolhamer:
bǫlhāmǝr (L213p Well)
|
In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c]
II-11
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
bōnt ɛm blòu gəslāgə (L213p Well)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
24124 |
bonte kraai |
grijze kraai:
grieze krei (L213p Well)
|
Hoe heet de bonte kraai? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
22552 |
boog |
pijlenboog:
piləmb^oͅ:ch (L213p Well)
|
boog [RND]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
bōēwm (L213p Well),
buəm (L213p Well),
bôom (L213p Well),
buim (mv.):
būwm (L213p Well)
|
boom [RND], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bogaard:
bogərt (L213p Well)
|
I-7
|
24128 |
boomleeuwerik |
boomleeuwerik:
bōēwmlewwerik (L213p Well)
|
Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|