32750 |
spade, spitschop |
schup:
sxøp (L213p Well)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
31765 |
spanlat van de spanzaag |
de spand:
dǝ spānt (L213p Well)
|
Latje waarmee het spantouw aangedraaid wordt om de zaag op te spannen. Om te voorkomen dat het touw ontspant, zet men het latje vast achter de spanregel. Zie ook afb. 18. [N 53, 8b; N I, 1b; monogr.]
II-12
|
17830 |
spannen |
spannen:
spānne (L213p Well)
|
spannen [SGV (1914)]
III-1-2
|
31764 |
spantouw van de spanzaag |
spantouw:
spantǫw (L213p Well)
|
Het touw aan de bovenzijde van het spanzaagraam waarmee de spanzaagarmen en het zaagblad worden opgespannen. Zie ook afb. 18. [N 53, 8a; N I, 1a; monogr.]
II-12
|
17963 |
spartelen |
spartelen:
spartele (L213p Well)
|
spartelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18091 |
spatader |
spatader:
spātōār (L213p Well)
|
spatader [SGV (1914)]
III-1-2
|
24993 |
spatten |
spuiten:
spuite (L213p Well)
|
spatten [SGV (1914)]
III-4-4
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
kotsen:
kutsə (L213p Well),
spijen:
spije (L213p Well),
spɛiə (L213p Well)
|
(speeksel uit)spuwen [RND] || spuwen [SGV (1914)]
III-1-1
|
26505 |
speelman, klapspaan |
klapspaan:
klapspaan (L213p Well)
|
Aan het staakijzer bevestigde houten of ijzeren lat of van armen voorziene ijzeren kop waarmee het schoen in schuddende beweging wordt gehouden. In P 55 had de as vier vlakke kanten. In P 58 en Q 83 waren er respectievelijk vier tappen (tapǝ) en vier tanden (tān) of knotsen (knotsǝ) aan de kop bevestigd (Vanderspickken, pag. 112). De wippelaar uit Q 9 bestond uit hout met leer ertegen. [N O, 14n; A 42A, 18; N D, 32; Vds 150; Jan 157; Coe 138; Grof 159]
II-3
|
19340 |
speels, dartel |
speels:
spŭls (L213p Well)
|
speelsch (dartel) [SGV (1914)]
III-1-4
|