21323 |
gierig |
begerig:
begèrig (L213p Well)
|
gierig [SGV (1914)]
III-3-1
|
19688 |
gieter |
gieter:
gīēter (L213p Well)
|
gieter [SGV (1914)]
III-2-1
|
20949 |
gist |
gist:
gęs (L213p Well)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glad (L213p Well)
|
glad [SGV (1914)]
III-4-4
|
31262 |
gleufstaak |
staak:
stāk (L213p Well)
|
IJzeren staak waarbij in de vlakke bovenzijde een groef of geul ingevijld is. De pinvormig uitlopende onderzijde van het werktuig wordt in het gat van het aambeeld geplaatst. De gleufstaak wordt als ondergrond gebruikt wanneer men in een metalen plaat een geul wil slaan. Zie ook afb. 22. [N 33, 212; N 64, 35b; N 66, 16b]
II-11
|
17853 |
glijden |
slibberen:
slibbere (L213p Well)
|
glijden [SGV (1914)]
III-1-2
|
24316 |
glimworm |
dwazenlicht:
dwazeleecht (L213p Well),
glimworm:
glimwurm (L213p Well)
|
glimworm [SGV (1914)], [ZND 18G (1935)]
III-4-2
|
18957 |
gluiperd |
gluiperd:
glupert (L213p Well)
|
gluiper [SGV (1914)]
III-1-4
|
21326 |
goedkoop |
goedkoop:
goejekoewp (L213p Well)
|
goedkoop [SGV (1914)]
III-3-1
|
17903 |
gooien |
smijten:
smiete (L213p Well)
|
werpen [SGV (1914)]
III-1-2
|