18300 |
groflinnen beenwindsel |
puttee (eng.):
poetjes (L213p Well)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
33321 |
grond waarop de boerderij staat |
boerenplaats:
būrǝplats (L213p Well),
erf:
ɛ̄rǝf (L213p Well)
|
Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.]
I-6
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ē̜rt (L213p Well),
grond:
grōnt (L213p Well)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
31657 |
grondboor |
grondboor:
gront˱bō̜r (L213p Well)
|
Boor die bij het slaan van pompen gebruikt wordt om in de grond te boren. Aan de zijde ervan zijn doorgaans spiraalvormige windingen aangebracht die tijdens het boren de aarde uit het boorgat schuiven. [N 33, 162]
II-11
|
20346 |
grootmoeder |
bestemoer:
cf. WNT s.v. "moer (I)"- uit moeder; cf. VD s.v. "IV moer
bestemoer (L213p Well),
groot, de -:
gröt (L213p Well),
grootmoeder:
groôtmōēder (L213p Well),
grutmoeder (L213p Well, ...
L213p Well,
L213p Well),
grŭtmoeder (L213p Well),
grôotmōēder (L213p Well, ...
L213p Well,
L213p Well),
grötmoedr (L213p Well),
grootmoet:
grötmoet (L213p Well),
oma:
tegenwoordig
oma (L213p Well),
omaatje:
ômake (L213p Well)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
grŭtelders (L213p Well),
groten:
voor twee grootmoeders van vaders en moederskant
grötte (L213p Well)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
gröt (L213p Well)
|
grootte [SGV (1914)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
bestevader:
bèstevader (L213p Well),
grootvad:
grötvàt (L213p Well),
grootvader:
groôtvader (L213p Well),
grutvader (L213p Well, ...
L213p Well,
L213p Well),
grŭtvader (L213p Well),
grôotvader (L213p Well, ...
L213p Well,
L213p Well),
opa:
tegenwoordig
opa (L213p Well),
opaatje:
ôpake (L213p Well)
|
grootvader [DC 05 (1937)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
25004 |
grootx |
groot:
grut (L213p Well),
gruət (L213p Well),
gröt (L213p Well)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33317 |
grote boerderij |
boerderij:
[boerderij] (L213p Well),
boerenhof:
burǝnhof (L213p Well)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|