22321 |
baantje glijden op het ijs |
slibberen:
slibbere (L213p Well)
|
glijden [SGV (1914)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baard (L213p Well, ...
L213p Well)
|
baard [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20551 |
babbelaar |
babbeltje:
snoepgoed
babbelke (L213p Well)
|
babbelaar [SGV (1914)]
III-2-3
|
21189 |
baken |
baken:
bake (L213p Well)
|
baken [SGV (1914)]
III-3-1
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakke (L213p Well),
bàkkə (L213p Well)
|
bakken [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
25512 |
bakkershout |
schans:
schans (L213p Well)
|
Het hout waarmee de oven gestookt wordt. Op grond van de vraagstelling valt dit lemma uiteen in een aantal woordtypen dat "takkenbos" betekent en een aantal dat "hout", "delen van hout" of "een bepaalde houtsoort" aanduidt. Een paar woordtypen geven een bepaalde hoeveelheid van het hout of een maat ervan aan. Uit de toelichtingen van sommige informanten kan men opmaken dat palen, gelachterhout of maathout door de bakker werd gebruikt. Uiteraard stookte deze ook takkenbossen. De ene houtsoort was meer geschikt voor het branden dan de andere. Eikehout gaf meer hitte dan dennehout maar dit laatste brandde het gemakkelijkst en gaf volgens de één (L 371) smakelijker brood, terwijl de ander (L 315) beweert dat het sap van eikehout de beste reuk aan het brood gaf. In het algemeen werd alle hout gestookt. [N 29, 7; A 32, 20; OB 2, 9; L 22, 16a; L 22, 33e; monogr.; Gwn 9, 5; R 14, 23c; S 32 add.; L 20, 5; N 18, 28 add.]
II-1
|
29808 |
baksteen |
baksteen:
bakstijn (L213p Well),
tichel:
tixǝl (L213p Well)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|
25546 |
baktrog |
baktrog:
baktrog (L213p Well)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
26483 |
balanceerrijn |
balanceerrijn:
balanceerrijn (L213p Well)
|
De balanceerrijn, meestal een rijn met twee takken, hangt in de windmolen in evenwicht op de top van de stilstaande spil. Bij de watermolen balanceert de rijn op de punt van het staakijzer. Zie ook afb. 79. De engelse (balanceer)rijn bestaat uit twee bolvormige rijnen die ineen passen. De kleine bol op het staakijzer of de kleine spil, de binnenrijn of kleine rijn, heeft twee takken waarop de grotere bol in de loper, de buitenrijn of grote rijn, balanceert. De loper kan op zijn beurt balanceren op de twee takken van de grote rijn (Vanderspickken, pag. 36). [N O, 15c; A 42A, 21; Coe 102]
II-3
|
21296 |
balans |
balans:
balaans (L213p Well)
|
balans [SGV (1914)]
III-3-1
|