20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkenbrij (L213p Well)
|
balkenbrij [SGV (1914)]
III-2-3
|
31580 |
bandenhaak |
hefijzer:
he̜f˱īzǝr (L213p Well)
|
Een ijzeren steel met aan het uiteinde een inkeping of een haak die wordt gebruikt om de in de vuurkuil of wielbandenoven verhitte wielband uit het vuur te halen en naar het karrenwiel over te brengen. Volgens de invuller uit Q 121b waren er doorgaans vier van deze bandenhaken nodig om een wielband te verplaatsen. Zie ook afb. 212. [N 33, 327]
II-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (L213p Well)
|
bandiet [SGV (1914)]
III-3-1
|
31454 |
bankhamer |
bankhamer:
bãŋkhāmǝr (L213p Well)
|
Kleinere hamer met vierkante of ronde kop en pen die door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het bankwerk. Zie ook afb. 150a-c. [N 33, 56; N 33, 67; N 64, 39a; N 66, 6a; N 66, 7c; monogr.]
II-11
|
31319 |
bankschroef |
bankschroef:
bãŋksxruf (L213p Well),
parallelbankschroef:
paralɛlbãŋksxruf (L213p Well),
staartbankschroef:
start˱bãŋksxruf (L213p Well),
stɛrt˱bãŋksxruf (L213p Well)
|
In het algemeen het werktuig dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om werkstukken vast te zetten. Het bestaat uit twee bekken waarvan de ene aan de werkbank is bevestigd en de andere door middel van een draadspil open en dicht kan worden gedraaid. Tussen de bekken wordt het te bewerken voorwerp vastgeklemd. Het lemma bevat ook benamingen voor de staartbankschroef en de parallelbankschroef. De staartbankschroef is aan de onderzijde voorzien van een pin waarmee dit werktuig in of aan de werkbank kan worden vastgemaakt. De parallelbankschroef ontleent haar naam aan het feit dat de klemvlakken van de bekken ervan zich bij het open- en dichtdraaien evenwijdig van respectievelijk naar elkaar toe bewegen. Dit type bankschroef wordt met behulp van schroefbouten op het werkvlak van de werkbank vastgezet. De staartbankschroef is doorgaans gesmeed uit staal terwijl de parallelbankschroef meestal uit gietstaal is vervaardigd. Zie ook afb. 57. Een aantal Vlaamse zegslieden (K 353, P 176b) kennen verder nog lichte en zware bankschroeven. Het is echter niet duidelijk welk type bankschroef zij hiermee bedoelen. [N 33, 204a; N 64, 31a-b; N 66, 12a-b; monogr.]
II-11
|
31323 |
bankschroefbekken |
bekken:
bɛkǝ (L213p Well)
|
Het vaste en het beweegbare deel van de bankschroef waartussen het werkstuk wordt vastgeklemd. De beide delen worden door een aantal zegslieden (Q 95, 121c) ook met het enkelvoudige bek aangeduid. Zie ook het Wnt II.1, kol. 1558 sv. bek 4c. [N 33, 207]
II-11
|
31320 |
bankschroefbus |
draadbus:
drǭt˱bøs (L213p Well)
|
De metalen bus in het vaste deel van de bankschroef, waarin de bankschroefspil ronddraait. [N 33, 205]
II-11
|
31322 |
bankschroefsleutel |
schroefstok:
sxrufstǫk (L213p Well)
|
Een door de kop van de bankschroefspil gestoken metalen staafje dat dient om deze rond te draaien. Op deze wijze kan de bankschroef geopend en gesloten worden. Zie ook afb. 57. [N 33, 206]
II-11
|
31321 |
bankschroefspil |
spindel:
spindǝl (L213p Well)
|
De draadspil waarmee de bekken van de bankschroef open en dicht gedraaid kunnen worden. Zie ook afb. 57. [N 33, 206; monogr.]
II-11
|
18173 |
barrevoets |
barvoets:
bĕrvoets (L213p Well),
op naakse voeten:
op naksə vy.t (L213p Well)
|
barrevoets [SGV (1914)] || blootvoets [RND]
III-1-3
|