26082 |
kruien |
kruien:
kruien (L213p Well),
krø̜i̯ǝ (L213p Well)
|
De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.] || Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13, II-3
|
19581 |
kruik |
kruik:
kroek (L213p Well)
|
kruik [SGV (1914)]
III-2-1
|
26079 |
kruiketting, kruitouw |
kruiketting:
kruiketting (L213p Well)
|
De op de kruias bevestigde ketting waarmee de molen of de molenkap wordt verplaatst. In l 289 en l 377 gebruikte men daartoe geen ketting maar een touw, in l 316 een kabel. [N O, 30b; N O, 30c; N O, 30d; A 42A, 57; monogr.]
II-3
|
20712 |
kruim |
kruim:
kroem (L213p Well)
|
kruim [SGV (1914)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
krŭŭn (L213p Well)
|
kruin [SGV (1914)]
III-1-1
|
26081 |
kruipalen |
kruipalen:
kruipalen (L213p Well)
|
De rondom de molen in de grond geplaatste, korte houten, stenen of ijzeren palen, waaraan de kruikettingen of kruitouwen worden vastgemaakt. [N O, 30e; A 42A, 59; monogr.]
II-3
|
17649 |
kruis |
kruis:
kruus (L213p Well)
|
kruis [SGV (1914)]
III-3-3
|
23203 |
kruisbeeld |
kruis:
Kruuts (L213p Well)
|
Kruisbeeld [slivvenier, kruus, kruussefiks]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
23313 |
kruisen, kruisdagen? |
kruisen:
kr^y.s (L213p Well)
|
kruisen [RND]
III-3-3
|
31539 |
kruissleutel |
kruissleutel:
krysslø̜tǝl (L213p Well)
|
Sleutel voor het vast- en losdraaien van wielmoeren van autoʔs en karren. De kruissleutel bestaat uit twee gekruiste stangen met doppen aan de uiteinden. [N 33, 300j; N 33, 330k]
II-11
|