24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
laeg (L213p Well),
lèg (L213p Well),
lèx (L213p Well)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
lêgluujper (L213p Well)
|
leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlojǝr (L213p Well)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjst (L213p Well)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
līēw (L213p Well)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
lègge (L213p Well)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17643 |
lende |
lende:
lände (L213p Well)
|
lendenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
vroegjaar:
vroegjoar (L213p Well)
|
lente [SGV (1914)]
III-4-4
|
31924 |
lepelboor |
lepelboor:
lē̜pǝlbǭr (L213p Well)
|
Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.]
II-12
|
21375 |
leren, studeren |
studeren:
stediere (L213p Well)
|
studeeren [SGV (1914)]
III-3-1
|