30797 |
looi |
looi:
loj (L213p Well)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|
30795 |
looien |
looien:
lojǝ (L213p Well)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
scheut:
scheut (L213p Well)
|
loot [SGV (1914)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loewpe (L213p Well)
|
lopen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19500 |
loper |
loper:
loper (L213p Well)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
21218 |
losse plankbrug |
vonder:
voonder (L213p Well)
|
vlonder (vonder) [SGV (1914)]
III-3-1
|
25217 |
luchtx |
lucht:
loocht (L213p Well),
Algemene opmerking: lijst niet omgespeld!
locht (L213p Well),
lyx (L213p Well),
oo kort
lŏŏcht (L213p Well),
Opm.: de mondstand van oo maar kort uitgesproken.
locht (L213p Well)
|
lucht [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
19619 |
lucifer |
lucifer:
lucifer (L213p Well),
strijker:
strieker (L213p Well)
|
lucifer [SGV (1914)]
III-2-1
|
18918 |
lui |
lui:
lui (L213p Well)
|
lui (traag) [SGV (1914)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
luuj (L213p Well),
mensen:
meense (L213p Well),
mīnsə (L213p Well),
mî:nsən (L213p Well)
|
lui (lieden) [SGV (1914)] || lui/lieden; de - zijn vandaag allemaal buiten op het land aan het maaien [DC 03 (1934)] || mensen [RND] || volk [RND]
III-3-1
|