25791 |
gistlepel |
keteltje:
kętǝlkǝ (Q078p Wellen)
|
Maat, vaak in de vorm van een lepel, waarmee men de afgekoelde wort en gist mengt en daarbij de juiste hoeveelheid gist afmeet. Zie afb. 10. Uit de opgaven van L 290 ("gistschup") en L 318 ("gistlepel") blijkt dat men de gistlepel ook gebruikt om gist af te schuimen. Zie daarom ook het lemma ''schuimlepel''. Het "keteltje" uit Q 78 is vervaardigd uit koper. [N 35, 63]
II-2
|
25816 |
gistruimte |
kelder:
káldǝr (Q078p Wellen)
|
De ruimte waar de hoofdgisting plaatsvindt. [N 35, 85; monogr.]
II-2
|
25807 |
gistvloot |
kuip:
koǝp (Q078p Wellen)
|
De bak of kuip onder de bierstelling waarin het weglopend bier, vermengd met gist, wordt opgevangen of hét grote vat waarin de inhoud van de kleinere gistvaten wordt gegoten. De gist die zich in de vaten verzamelt wordt volgens Claessen (pag. 2. 39) vaak als natte gist aan bakkers en boeren verkocht. Zie ook het lemma ''vloeibare gist'' in Wld II. 1, pag. 97. De "heefkuip" uit P 180 kon tot 20 liter vloeistof bevatten. P. Chambille de Beaumont vermeldt op pag. 6 dat een "loupe" een kuipje van 1 meter doorsnede en 30 cm hoog was dat men gebruikte voor het opvangen van de gist.' [N 35, 75; N 35, 76; monogr.]
II-2
|
25810 |
gistzeef |
gijlschoep:
gęǝlsxup (Q078p Wellen)
|
Het werktuig dat men gebruikt om bier en gist van elkaar te scheiden. [N 35, 78]
II-2
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glet (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
gəleͅt (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
reddelachtig:
reddelè-chtig (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen)
|
glad [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-4-4
|
20556 |
glazig |
glazen:
glâze (Q078p Wellen),
ijskillig:
ē-skillig (Q078p Wellen)
|
aardappel die hard en doorschijnen is (glazen patat) [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
wit:
wit (Q078p Wellen)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email, wit). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
29571 |
gleiswerk |
aarden potten:
jadǝ pǫtǝ (Q078p Wellen),
aardewerk:
jādǝwęr(ǝ)k (Q078p Wellen)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
26355 |
gleuf |
uitham:
ø̜ǝtham (Q078p Wellen)
|
De groef in de sluisstijlen waarin de sluisdeuren passen. De deuren van de maalsluis dalen in het algemeen schuin naar beneden, terwijl de deuren van de wendsluis gewoonlijk loodrecht tegen de T-vormige sluisstijlen op en neer kunnen bewegen. De woordtypen rabat (P 53, P 57, P 58), winkelhaak (P 50) en lat (Q 83) zijn specifiek van toepassing op de T-vormige uitsparing in de sluisstijlen van de wendsluis. [Vds 51; Jan 45; Coe 33; Grof 54]
II-3
|
22376 |
glijbaan |
reddelberg:
reddelberg (Q078p Wellen),
/
reddelberg (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
sleur:
/
sleur (Q078p Wellen)
|
/ [SND (2006)] || het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan] [N 112 (2006)] || schuifaf [SND (2006)] || shuif-af [SND (2006)]
III-3-2
|