21038 |
meel |
meel:
miɛl (Q078p Wellen),
mēǝl (Q078p Wellen)
|
Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b]
II-3
|
26459 |
meeljagers |
meenemers:
mīǝnɛjmǝrs (Q078p Wellen),
stukken riem:
stø̜kǝ rīǝm (Q078p Wellen)
|
De twee ijzers of lapjes aan de loper die dienen om het meel naar de meelpijp te drijven. De meeljagers zijn bevestigd ofwel aan de ijzeren banden die de loper moeten verstevigen ofwel in de kraangaten van de loper. [N O, 18s; Vds 158; Jan 163; Coe 148; Grof 175; A 42A, 31 add.; A 42A, add. N D, add.]
II-3
|
26516 |
meelpijp, meelgoot |
meelpijp:
[meel]pęǝp (Q078p Wellen)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|
33150 |
meelschepje |
graanvat:
grē̜ǝvǭt (Q078p Wellen)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|
26621 |
meelwormen |
meelwormen:
mēǝlwø̜rm (Q078p Wellen)
|
Kevers waarvan het masker meelworm heet en in meel, graan en brood leeft. Zie ook de lemmata ɛmeelwormɛ en ɛbakkerstorɛ in wld II.1, pag. 64. Volgens de invuller uit P 176 werden de meelwormen niet altijd als een plaag beschouwd. Vroeger werden ze zelfs met behulp van beenmerg gekweekt. Meelwormen zijn immers een geliefd vogelvoer -Groffils, pag. 173.' [Grof 181]
II-3
|
25524 |
meelzeef |
teems:
tems (Q078p Wellen),
tęms (Q078p Wellen)
|
Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.]
II-3
|
34229 |
meer melk gaan geven |
aangaan:
ǭǝngǫǝn (Q078p Wellen),
aannemen:
ǭnnęi̯mǝ (Q078p Wellen)
|
[N 3A, 68]
I-11
|
20407 |
meerderjarig |
meerderjarig:
znd 1 a-m; 1u, 158; 31, 23b;
medderjaorig (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen,
Q078p Wellen),
mijrderjoërig (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen,
Q078p Wellen),
mondig:
znd 1 a-m; 1u, 158; 31, 23b;
meunig (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen,
Q078p Wellen),
muinig (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen,
Q078p Wellen)
|
meerderjarig [ZND 01u (1924)] || meerderjarig (boven de 21 jaar) [ZND 01 (1922)] || meerderjarig ; hij is - (boven de 21 jaar) [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
21273 |
meester |
meester:
hīə hilt vōl va pa en ma, va nujk en tant, va mistər en gəbūər, vannə schr"nmēkər (Q078p Wellen),
hè hielt veul van Vaor en van moojer, van nounk en tānt, van mister en geboeer, van den timmerman (Q078p Wellen),
mister (Q078p Wellen),
mistər (Q078p Wellen)
|
(school)meester [RND] || Hij houdt veel van Vader en Moeder, van Pa en Moe, van Oom en Tante, van Meester en Buurman, van den Timmerman [ZND 44 (1946)] || meester [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
22496 |
meetje steken |
schramen:
schruje-me (Q078p Wellen),
schrèume (Q078p Wellen)
|
het spel waarbij men centen werpt in een bepald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken] [N 112 (2006)] || Spel, een geldstuk werpen zoo dicht mogelijk bij een streep (schreum). [ZND m]
III-3-2
|