id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33047 | metalen deel van de mathaak | zichthaak: [zicht]huǝk (Wellen) | De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b] I-4 |
34369 | metalen scheplepel | scheppan: sxøpan (Wellen) | Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.] I-12 |
32892 | metalen tongetjes | draad: drōǝt (Wellen) | De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.] I-3 |
29920 | metselaar | metser: mę ̞tstǝr (Wellen), mɛtsǝr (Wellen) | Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld] II-9 |
29921 | metselen | metsen: mɛtsǝ (Wellen) | Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.] II-9 |
29942 | metselkoord | metskoord: mɛtskjuwǝt (Wellen) | Het koord dat men spant om daarlangs te metselen. Aan beide uiteinden kunnen twee priemen bevestigd zijn waarmee het koord in de voegen van het metselwerk wordt vastgezet. Zie ook het lemma 'priemen'. Het woordtype snoergerust (Q 121) was een benaming voor het metselkoord met toebehoren. Zie ook afb. 4. [N 30, 14a; monogr.] II-9 |
29996 | metselzand | scherpe zavel: sxɛrǝpǝ zǭvǝl (Wellen), zavel: zāvǝl (Wellen), zǭvǝl (Wellen), zoete zavel: zȳtǝ zǭvǝl (Wellen) | Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.] II-9 |
32088 | meubelmaker | meubelmaker: mø̄bǝlmękǝr (Wellen), schrijnwerker: sxręǝnwęrkǝr (Wellen) | Ambachtsman die meubels vervaardigt. [N 55, 166a; L 34, 19b; monogr.] II-12 |
21585 | mevrouw | madam (<fr.): Pieke, gèf madam ens e schon hendje (Wellen), pieͅr, geͅf mədam ins e schoən heͅintjə (Wellen) | Piet (Arie), geef madame nu eens een schoon handje [ZND 44 (1946)] III-3-1 |
20123 | miauwen | keken: kiɛ.kə (Wellen) | miauwen [Goossens 1b (1960)] III-2-1 |