21263 |
motor |
moteur:
motø͂ͅr (Q078p Wellen)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
fiezel:
fīəzəl (Q078p Wellen),
fijne regen:
`t is toch mer fiene regel (Q078p Wellen),
muggenpis:
wordt hier muggepis geheten
məgəpis (Q078p Wellen),
niffel:
nefəl (Q078p Wellen),
niffel (Q078p Wellen),
regen:
regel (Q078p Wellen),
stofregen:
stəpreəgəl (Q078p Wellen)
|
motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || noorderstof, in de betekenis van motregen bij overigens droge atmosfeer; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || stofregen [ZND 38 (1942)] || stofregenen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
fiezelen:
fīəzələ (Q078p Wellen),
motregenen:
moͅtreəgələ (Q078p Wellen),
niffelen:
`t niffelt (Q078p Wellen),
nefələ (Q078p Wellen),
⁄t bəgint tə nefələ (Q078p Wellen),
zibberen:
zebərə (Q078p Wellen)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || stofregenen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
28779 |
mousseline |
mousseline:
musǝlin (Q078p Wellen)
|
Los geweven stof van katoen, wol of zijde, genoemd naar de stad Mosoel in Turkije. [N 62, 75e; N 62, 75c; N 62, 83; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
25664 |
mout |
mout:
mā.t (Q078p Wellen)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
25706 |
moutmolen |
moutmolen:
má.tmø̜ǝlǝ (Q078p Wellen)
|
De molen waarin het mout wordt fijngemaakt. De invuller uit L 325 merkt op dat het hier ging om een molen met walsen. Zie afb. 4. [N 35, 7; N 35, 15, monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
mouw:
meuw (Q078p Wellen),
mou, e mouke (Q078p Wellen),
mouw (Q078p Wellen),
mouw, mouke (Q078p Wellen),
mouw, moutje (Q078p Wellen),
mø̄w (Q078p Wellen),
twie moae (Q078p Wellen),
twie mouwe (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || Hoe noemt U in het algemeen een mouw? [N 62 (1973)] || mouw [ZND 01 (1922)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)] || Mouw van bijv. een colbert of japon. [N 59, 126; N 62, 34a; MW]
II-7, III-1-3
|
29070 |
mouwomslag, manchet |
manchet:
mǝšɛt (Q078p Wellen)
|
Verlengstuk aan het einde van een mouw; vaak afzonderlijk, en dan al of niet aan de mouw vastgemaakt. [N 62, 34d; N 59, 134; MW]
II-7
|
33767 |
muil |
muil:
mø̄l (Q078p Wellen)
|
Zie afbeelding 2.9. [JG 1a, 1b]
I-9
|
26147 |
muilband |
domband:
dǫmbā.nt (Q078p Wellen),
snuitband:
snǭǝ.t˱bānt (Q078p Wellen)
|
Brede, ijzeren band om het uiteinde van de naaf die voorkomt dat er aarde en modder op het aseinde terechtkomt. De muilband heeft soms een rechthoekig uitgekapte opening die afgedekt wordt met een klepje. Door de opening kan men de luns uit de as trekken zodat het wiel van de as kan worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer de as gesmeerd moet worden. Zie ook afb. 214. [N G, 43c; N 17, 60a; JG 1a; JG 1b; Vld.; div.]
II-11
|