21275 |
opmaken |
opmaken:
gae.lt upmo:kə (Q078p Wellen),
opmōͅkə (Q078p Wellen)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
29110 |
opnaaisel |
omslag:
ømslōx (Q078p Wellen)
|
Omgenaaide plooi in een kledingstuk waardoor het korter wordt. [N 62, 20]
II-7
|
25713 |
opnemen |
kontroleren:
kǫntrǫlęǝrǝ (Q078p Wellen)
|
De werkzaamheden van de ambtenaar van financiën voor de bepaling van de te betalen accijnzen. Men stelt daartoe de bierdichtheid of densiteit (soortelijk gewicht) vast met behulp van een vloeistofweger, areometer, bierweger of vochtmeter. Als de weger op gewicht is geijkt, spreekt men van een densimeter, is deze geijkt op procenten suiker, dan spreekt men van saccharometer. De hoeveelheid bier in de ketel kan men peilen met een peilstok. [N 35, 60; monogr.]
II-2
|
19235 |
opnieuw beginnen |
opnieuw beginnen:
opnou begènne (Q078p Wellen)
|
opnieuw beginnen: veel dialecten kennen nog andere woorden dan opnieuw [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
33145 |
opnieuw wannen |
triēren:
triērǝ (Q078p Wellen)
|
Als men uit het gezuiverde graan het beste zaad wil halen dat zal dienen als zaaigraan, moet men opnieuw wannen. Men draait de wanmolen dan vlug rond zodat al het fijnere graan wegvliegt. Soms gebeurt dit niet met de wanmolen, maar door het graan te zeven; zie het lemma ''zeven met de handzeef'' (6.3.11). De omschrijvende opgaven met behulp van het heteroniem van het lemma wannen, zoals nog eens doordraaien, of voor de tweede keer doorjagen, zijn hier niet opgenomen. [JG 1a, 1b -gedeeltelijk-]
I-4
|
32928 |
opper |
mijt:
mē̜ǝ.t (Q078p Wellen)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
vel (Q078p Wellen)
|
Opperhuid (huid, bovenhuid, -vel). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
29016 |
oppoffen |
poffen:
pufǝ (Q078p Wellen)
|
Tot een pof opnemen. [N 62, 29]
II-7
|
18030 |
oprispen |
rupselen:
rèupsele (Q078p Wellen)
|
oprispen [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opschuiven (Q078p Wellen)
|
Opschuiven: in zijwaartse richting schuiven (opschikken, schavielen, opschuiven, opzij gaan) [N 108 (2001)]
III-1-2
|