33152 |
opstapelen van graanzakken |
ophopen:
ǫphø̜i̯pǝ (Q078p Wellen),
ǫphǫu̯pǝ (Q078p Wellen)
|
Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24]
I-4
|
33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
ǫpstiǝ.kǝ (Q078p Wellen)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstēi̯ǝkǝr (Q078p Wellen),
ǫpstēkǝr (Q078p Wellen)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
25921 |
opstijven |
afkoelen:
áǝfkyǝlǝ (Q078p Wellen)
|
De stroop door afkoelen stijf laten worden. [N 57, 33]
II-2
|
33730 |
optilbaar hek |
deur:
døǝr (Q078p Wellen)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heffen:
term van kaartspel
hifə (Q078p Wellen),
lichten:
liechte (Q078p Wellen),
oplichten:
opliechte (Q078p Wellen),
opligtə (Q078p Wellen),
òplīXtə (Q078p Wellen)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || heffen (hij hief op) [ZND 01 (1922)] || optillen [RND]
III-1-2
|
26361 |
optrekken, opdraaien |
opdraaien:
ǫpdrɛǝ (Q078p Wellen)
|
De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.]
II-3
|
34000 |
optuigen |
hamen:
hǫmǝ (Q078p Wellen)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
esprè-s (Q078p Wellen),
ook materiaal znd 1a-m
espre-s (Q078p Wellen)
|
opzettelijk [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
korte teugel:
kǫtǝ tø̜i̯.gǝl (Q078p Wellen)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|