18845 |
beteuterd |
bet zijn mond vol tanden:
ook materiaal znd 32, 67
beî zêîne mond vōl táan (Q078p Wellen),
met zijn mond vol tanden:
hi stond bei zeine mond vol taan (Q078p Wellen),
verbatbelezooid:
ook materiaal znd 32, 67
verbatbelezjoo-d (Q078p Wellen),
verstuiverd:
ook materiaal znd 32, 67
verstéuverd (Q078p Wellen),
verwonderd:
hie stoend verwonderd (Q078p Wellen),
ook materiaal znd 32, 67
verwonderd (Q078p Wellen),
voor de kop gelopen:
he was he voor de kop geloupe (Q078p Wellen),
ook materiaal znd 32, 67
hè.l vor de kop geloupe (Q078p Wellen)
|
beteuterd, onthutst [ZND 01 (1922)] || hij stond beteuterd, onthutst [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
30048 |
betonhouw |
haak:
huwǝk (Q078p Wellen)
|
Riek waarvan de twee tanden loodrecht op de steel staan. Het werktuig wordt gebruikt bij het maken van beton om de verschillende bestanddelen dooreen te mengen. Zie ook afb. 24. [N 30, 49; monogr.]
II-9
|
30047 |
betonmolen |
brayeur:
brijø̄r (Q078p Wellen)
|
Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van met name grote hoeveelheden betonspecie. De betonmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel met een nuttige inhoud van 50 tot 1000 liter die door een een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de mengtrommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien van de trommel de betonspecie mengen. Boven de molen is een waterreservoir geplaatst waaruit de vereiste hoeveelheid water automatisch aan het mengsel wordt toegevoegd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(beton)-' het lemma 'Beton'. [N 30, 50; monogr.]
II-9
|
30040 |
betonzand |
bergkiezel:
bɛrǝxkīzǝl (Q078p Wellen)
|
Grove, kiezelachtige zandsoort die wordt gebruikt bij de bereiding van beton. 'Maaszand' was volgens de invuller uit L 316 een grove zandsoort. Zie ook het lemma 'Metselzand'. [N 30, 48]
II-9
|
21516 |
betrappen |
attraperen (<fr.):
atrappéere (Q078p Wellen),
opdoen:
opdoe[e}n (Q078p Wellen),
pakken:
pakken (Q078p Wellen)
|
betrappen [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
25106 |
betrekken (lucht) |
overtrekken:
də loͅux es øͅvərtroͅkə (Q078p Wellen),
də loͅux øͅyvərtrek (Q078p Wellen)
|
dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18157 |
betten van een wonde |
baden:
bĕ-ë (Q078p Wellen),
bêe (Q078p Wellen),
bêë (Q078p Wellen)
|
betten [ZND m] || een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
24561 |
beuk |
beuk:
gecombineerd met ZND 1 a-m "beuk
büek (Q078p Wellen),
beukenboom:
gecombineerd met ZND 1 a-m "beuk
bükeboum (Q078p Wellen)
|
beuk (een hoge beuk) [ZND 21 (1936)]
III-4-3
|
24468 |
beukennootje |
beukennootje:
buekeneutje (Q078p Wellen)
|
beukenootje [ZND 01u (1924)]
III-4-3
|
20786 |
beurs, overrijp |
fauxcas:
fooaka (Q078p Wellen),
fooka (Q078p Wellen),
fouka (Q078p Wellen),
fōka (Q078p Wellen),
paprijp:
paprijp (Q078p Wellen)
|
beurs [ZND 01 (1922)] || overrijp [ZND m] || overrijp, murw [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|