30372 |
plafondlatten |
plafondlatten:
plafǫŋlatǝ (Q078p Wellen)
|
Latjes van ongeveer 1 x 2,5 cm die met een tussenruimte van een vingerdikte tegen de balklaag van de zoldering worden aangebracht. Plafondlatten dienen als ondergrond voor de pleisterlaag van het plafond. [N 54, 146a; monogr.]
II-9
|
30564 |
plakspaan |
plakspaan:
plakspuwǝn (Q078p Wellen)
|
Van een handvat voorziene houten of metalen plankje dat wordt gebruikt bij het gelijkschuren van raapspecie of gestort beton. Zie ook afb. 88. De 'sprahe' (Q 121) bestaat uit een rechthoekig blad van vrij dun en ietwat buigzaam staal waarop een handvat gemonteerd is. Zie voor dit woordtype ook RhWb (VIII), k. 404, s.v. 'Sprahe', ø̄spreeuwø̄. De 'houten riester' (Q 121) heeft dezelfde vorm als de 'sprahe'. Soms is op deze houten riester een laag 'vilt' ('velts') gespijkerd. De '(ijzeren) riester' (Q 121) vertoont grote overeenkomst met de 'sprahe', maar is van een dikkere soort staal gemaakt. De voorkant is afgerond in de vorm van een cirkelsegment (Lochtman, pag. 22). [N 30, 9; monogr.]
II-9
|
31730 |
plank |
plank:
plāŋk (Q078p Wellen)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|
26524 |
plank met gaten |
plank bet koter:
plaŋk be̜̜ køtǝr (Q078p Wellen)
|
Plank met gaten waarin men op verschillende hoogten een plank kan steken naargelang de grootte van de meelzak. In Q 71 had men geen plank maar een kam, een getande schuif, terwijl men in P 53, Q 77a en Q 79 een riem gebruikte. [Vds 168; Jan 173; Grof 190]
II-3
|
26513 |
plankje, plaatje |
kwakvors:
kwakvrǭs (Q078p Wellen)
|
Het uit diverse materialen vervaardigde plaatje of blokje dat in het kaar onder het te malen graan wordt gelegd. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbelɛ. De benaming kwakvors werd in Q 78 aan het plankje gegeven vanwege de vormovereenkomst: het plankje dat in het kaar werd gelegd en door het graan werd ondergehouden was driehoekig en gelijkend op een kikker (Groffils, pag. 164).' [Vds 156; Jan 162; Grof 172]
II-3
|
22734 |
plankmis |
heuk:
heuk (Q078p Wellen),
heuk gooie (Q078p Wellen)
|
In vele streken moet de kegelbal een in de grond bevestigde plank raken, wanneer de speler hem wegslingert; wat wordt er gezegd wanneer de speler de plank mist (b.v. de bal er over heen werpt)? [ZND 36 (1941)] || Kegelspel: "De plank mis. [ZND m]
III-3-2
|
17912 |
plassen (met water) |
smodderen:
smoddere (Q078p Wellen)
|
In het water plassen, met water knoeien (smossen, knoddelen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
21774 |
plat praten |
plat kallen:
plat kalle (Q078p Wellen),
plat vlaams kallen:
plat Vlams kalle (Q078p Wellen)
|
plat praten [N 102 (1998)]
III-3-1
|
34573 |
plateauwagen |
wagel:
wǭgǝl (Q078p Wellen)
|
Een vierwielige wagen, vaak al met wielen met luchtbanden, die voor het vervoer van melkbussen, biervaten, land- en tuinbouwproducten enz. gebruikt werd. De bak van deze wagen hangt laag boven de grond en heeft een groot bodemoppervlak. Vaak zijn er geen voor-, achter- en zijkanten. De wagen kan door paarden of ook door een tractor getrokken worden. [N 17, 43a; N G, 51 + 69; monogr.]
I-13
|
34085 |
platen |
heupen:
hǭǝpǝ (Q078p Wellen),
platen:
plǫu̯ǝtǝ (Q078p Wellen)
|
De zijvlakken van het kruis. [N 3A, 111b]
I-11
|