33171 |
poten |
planten:
plā.ntǝ (Q078p Wellen),
poten:
potǝ (Q078p Wellen),
pǫu̯tǝ (Q078p Wellen),
voetjes:
vytšǝs (Q078p Wellen)
|
De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-13, I-5
|
21521 |
potlood |
potlood:
potloŭd (Q078p Wellen)
|
Potlood: schrijftuig (Fr. crayon). [ZND 05 (1924)]
III-3-1
|
29421 |
pottenbakker |
pottefer:
pǫtǝfē̜r (Q078p Wellen),
pottenbakker:
pǫtǝbɛkǝr (Q078p Wellen)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|
22298 |
poule |
poule (fr.):
pul (Q078p Wellen)
|
Poule: Inzet bij het duivenspel.
III-3-2
|
26429 |
poulie |
poulie:
pulī (Q078p Wellen)
|
De onderste poulie van het luiwerk van een watermolen die in verbinding staat met het groot kamrad. Zie ook afb. 76 en de toelichting bij het lemma ɛluiwerk, zakkentrekkerɛ. De opgaven poulie (P 119, P 120, P 177a, P 187, P 188, Q 77, Q 78, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 164), houten poulie (P 187), wiel (Q 160), giet (P 119), rad bet een kant (P 176) en rad (P 195) zijn ook van toepassing op de bovenste poulie van het luiwerk in een watermolen. Zie ook afb. 76. Het woordtype ritsel (Q 39) duidt mogelijkerwijs een kam- of tandwiel aan.' [Jan 229; Coe 205; Grof 233; A 42A, 46]
II-3
|
27074 |
praam |
proom:
prōm (Q078p Wellen)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|
23238 |
predikant: dominee |
dominee (<lat.):
dominé (Q078p Wellen),
enne dominé (Q078p Wellen)
|
Protestansch predikant. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
21006 |
prei |
poor:
pōͅr (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
puə.r (Q078p Wellen)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)] [ZND 15 (1930)]
I-7
|
22687 |
prent(je) |
beeld(je):
biltje (Q078p Wellen),
e schooe biltje (Q078p Wellen),
prent(je):
prɛ.int (Q078p Wellen)
|
Beeldje. [ZND 01 (1922)] || Een schoon beeldeken (Fr. image). [ZND 21 (1936)] || Preinte: Afbeelding.
III-3-2
|
21649 |
priem? (wbd) |
hoogste bod:
ps. omgespeld volgens Frings.
huxstə boͅt (Q078p Wellen),
koopsom:
ps. omgespeld volgens Frings.
kōu̯psoͅm (Q078p Wellen)
|
bedrag dat uitbetaald wordt aan degene die bij de eerste verkoping, i.v.m. de openbare verkoping van huizen e.d. [vgl. vraag 15a] het hoogste bod heeft gedaan [trekgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|