e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wellen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
poten planten: plā.ntǝ (Wellen), poten: potǝ (Wellen), pǫu̯tǝ (Wellen), voetjes: vytšǝs (Wellen) De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b] I-13, I-5
potlood potlood: potloŭd (Wellen) Potlood: schrijftuig (Fr. crayon). [ZND 05 (1924)] III-3-1
pottenbakker pottefer: pǫtǝfē̜r (Wellen), pottenbakker: pǫtǝbɛkǝr (Wellen) Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.] II-8
poule poule (fr.): pul (Wellen) Poule: Inzet bij het duivenspel. III-3-2
poulie poulie: pulī (Wellen) De onderste poulie van het luiwerk van een watermolen die in verbinding staat met het groot kamrad. Zie ook afb. 76 en de toelichting bij het lemma ɛluiwerk, zakkentrekkerɛ. De opgaven poulie (P 119, P 120, P 177a, P 187, P 188, Q 77, Q 78, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 164), houten poulie (P 187), wiel (Q 160), giet (P 119), rad bet een kant (P 176) en rad (P 195) zijn ook van toepassing op de bovenste poulie van het luiwerk in een watermolen. Zie ook afb. 76. Het woordtype ritsel (Q 39) duidt mogelijkerwijs een kam- of tandwiel aan.' [Jan 229; Coe 205; Grof 233; A 42A, 46] II-3
praam proom: prōm (Wellen) Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.] I-10
predikant: dominee dominee (<lat.): dominé (Wellen), enne dominé (Wellen) Protestansch predikant. [ZND 14 (1926)] III-3-3
prei poor: pōͅr (Wellen, ... ), puə.r (Wellen) [Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)] [ZND 15 (1930)] I-7
prent(je) beeld(je): biltje (Wellen), e schooe biltje (Wellen), prent(je): prɛ.int (Wellen) Beeldje. [ZND 01 (1922)] || Een schoon beeldeken (Fr. image). [ZND 21 (1936)] || Preinte: Afbeelding. III-3-2
priem? (wbd) hoogste bod: ps. omgespeld volgens Frings.  huxstə boͅt (Wellen), koopsom: ps. omgespeld volgens Frings.  kōu̯psoͅm (Wellen) bedrag dat uitbetaald wordt aan degene die bij de eerste verkoping, i.v.m. de openbare verkoping van huizen e.d. [vgl. vraag 15a] het hoogste bod heeft gedaan [trekgeld?] [N 21 (1963)] III-3-1