25083 |
reeks, rij |
rij:
rè (Q078p Wellen)
|
rij [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
32868 |
reepje overschietend gras |
overslaan:
øi̯vǝrsløn (Q078p Wellen)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
22810 |
refrein |
refrein:
refrèən (Q078p Wellen)
|
Een refrein (het steeds terugkerende gedeelte van een lied). [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
26544 |
regelrad |
rad:
rǫǝt (Q078p Wellen)
|
Rad waarmee men de afstand tussen de beide molenstenen kan regelen. De pan in het pasblok is daartoe op een ijzeren lat bevestigd, die met behulp van het rad op en neer geschroefd kan worden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛlicht, steenlichtɛ.' [Vds 114; Jan 148; Coe 128; Grof 152]
II-3
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
reəgəl (Q078p Wellen),
reͅgəl (Q078p Wellen),
règel (Q078p Wellen)
|
regen [ZND 01 (1922)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
reəgəlboux (Q078p Wellen),
reͅgəlbuəx (Q078p Wellen)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
malse regen:
màlsə reͅgəl (Q078p Wellen),
slag:
sleͅx (Q078p Wellen)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
(t was zu gut as zeikər da hət) regələn zou (Q078p Wellen),
(⁄t wes zoe goed as zeker; dat ⁄t) rei-gele zoe (Q078p Wellen),
reəgələ (Q078p Wellen),
reͅgələ (Q078p Wellen)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)] || Regenen. ¯t Was zo goed als zeker, dat het zou regenen. [ZND 46 (1946)]
III-4-4
|
18554 |
regenjas |
impermable (fr.):
Ook regenpit en -jas.
ɛ͂pərmjo.əbəl (Q078p Wellen)
|
imperméable: imperméable
III-1-3
|
30537 |
regenpijp |
afleiding:
āflęjǝŋ (Q078p Wellen),
buis:
bȳs (Q078p Wellen),
bø̜js (Q078p Wellen),
kandel:
kǫnǝl (Q078p Wellen)
|
De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.]
II-9
|