e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wellen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
reeks, rij rij: (Wellen) rij [ZND 19A (1936)] III-4-4
reepje overschietend gras overslaan: øi̯vǝrsløn (Wellen) Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96] I-3
refrein refrein: refrèən (Wellen) Een refrein (het steeds terugkerende gedeelte van een lied). [ZND 41 (1943)] III-3-2
regelrad rad: rǫǝt (Wellen) Rad waarmee men de afstand tussen de beide molenstenen kan regelen. De pan in het pasblok is daartoe op een ijzeren lat bevestigd, die met behulp van het rad op en neer geschroefd kan worden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛlicht, steenlichtɛ.' [Vds 114; Jan 148; Coe 128; Grof 152] II-3
regen (alg.) regen: reəgəl (Wellen), reͅgəl (Wellen), règel (Wellen) regen [ZND 01 (1922)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)] III-4-4
regenboog regenboog: reəgəlboux (Wellen), reͅgəlbuəx (Wellen) regenboog [weerteken] [N 22 (1963)] III-4-4
regenbuitje malse regen: màlsə reͅgəl (Wellen), slag: sleͅx (Wellen) licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)] III-4-4
regenen (alg.) regenen: (t was zu gut as zeikər da hət) regələn zou (Wellen), (⁄t wes zoe goed as zeker; dat ⁄t) rei-gele zoe (Wellen), reəgələ (Wellen), reͅgələ (Wellen) regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)] || Regenen. ¯t Was zo goed als zeker, dat het zou regenen. [ZND 46 (1946)] III-4-4
regenjas impermable (fr.): Ook regenpit en -jas.  ɛ͂pərmjo.əbəl (Wellen) imperméable: imperméable III-1-3
regenpijp afleiding: āflęjǝŋ (Wellen), buis: bȳs (Wellen), bø̜js (Wellen), kandel: kǫnǝl (Wellen) De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.] II-9