21652 |
roeper |
oproeper:
ps. omgespeld volgens Frings.
oͅprupər (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen)
|
afslager: Hoe heet bij de openbare verkoping van goederen degene die de verkoping leidt [afslager, uitroeper, roeper?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
kloek, kloek, kloek:
kluk, kluk, kluk (Q078p Wellen)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
lem, lem, lem:
lęm, lęm, lęm (Q078p Wellen),
mette, mette:
mętǝ, mętǝ (Q078p Wellen),
mettetje:
møtǝkǝ (Q078p Wellen)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
lem, lem:
lęm, lęm (Q078p Wellen)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
20819 |
roeren |
roeren:
ryǝrǝ (Q078p Wellen)
|
Het kokende sap omroeren. [N 57, 26]
II-2
|
25730 |
roerspaan |
krabber:
krębǝr (Q078p Wellen),
riek:
(mv.)
rekǝ (Q078p Wellen),
scheer:
sxęǝr (Q078p Wellen)
|
De koperen driehoekige spaan of de houten spaan waarmee in de ketel wordt geroerd en waarmee stroopresten uit de ketel kunnen worden verwijderd. Zie afb. 25. De "siroopkretser" (Q 32) en het "palet" (Q 249) waren van koper vervaardigd, de "roerlepel" (L 379), het "roerhout" (L 295), de "roerspaan" (Q 32) en de "plet" (Q 253) van hout. Volgens de invuller uit L 295 was het "roerhout" van hout gemaakt om beschadiging van de koperen ketel te voorkomen. Het diende om de ingedikte massa te roeren en zo voor aan-koeken te vrijwaren. Bovendien ontstond er door de roerbeweging meer verdamping. De "plets" uit Q 32 had de vorm van een schoffel. [N 57, 25a; N 57, 25b] || Het handgereedschap waarmee men het water en moutmeel vermengt. Speciaal voor het mengen wordt een "roerspaan" gebruikt, een soort van grote schop die de vorm heeft van een rooster. (Zie afb. 7). Uit de woordtypen blijkt echter dat men om te roeren ook gereedschap gebruikt als een "houten riek" (Q 20), "riek" (L 210, L 325, Q 78, Q 95), "schop" (Q 20) of "gaffel" (L 250, Q 20). Voor het {mout}-gedeelte van de varianten zie men het lemma ''mout''. [N 35, 32a; monogr.]
II-2
|
25731 |
roerwerk |
alp:
álǝp (Q078p Wellen)
|
Het toestel waarmee water en moutmeel worden gemengd. Dit toestel bevindt zich doorgaans in de beslagketel en bestaat uit een as, de ''roerstok'', die loodrecht gehouden wordt door de ''roerbalk'', waar hij recht doorheen loopt, en uit verticale assen, de ''roerijzers'' waaraan (roer)werkmessen of roervinnen zitten. Het hele roerwerk wordt door een roerwieltje om de wentelas in beweging gebracht (Claessen, pag. 2. 18). Het gedeelte dat voor het mengen van het beslag zorgt, noemt men in Q 95 "haspel", soms verbasterd tot "raspel" (Q 99). Zie ook het lemma ''roerwerkmessen''. [N 35, 32b; monogr.]
II-2
|
19606 |
roerzeef |
soepzeef:
soͅpzɛi̯f (Q078p Wellen)
|
zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25088 |
roest |
ijzermaal:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken.
yzermŏal (Q078p Wellen),
roesel:
rossel (Q078p Wellen)
|
roest [ZND 06 (1924)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
ijzermaal:
èzermŏal (Q078p Wellen)
|
roestplek [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|