e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wellen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schijten kakken: kákǝ (Wellen), schijten: sxē̜ǝ.tǝ (Wellen) Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11
schilder schilder: sxeldǝr (Wellen) Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.] II-9
schilderij schild: sxilt (Wellen) schilderij [ZND 06 (1924)] III-2-1
schilmesje, aardappelmesje aardappelmes: japəlmɛ̄s (Wellen), aardappelmesje: japəlmēͅskə (Wellen) mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)] III-2-1
schimmel (plantje) schimmel: schummel (Wellen) schimmel [ZND 06 (1924)] III-4-3
schip schip: e scheep twie schepe (Wellen), scheep, twie schepe, klè scheepke (Wellen), sxip (Wellen) een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)] || Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] || schip [RND] III-3-1
schipper schipper: sxipər (Wellen) schipper [RND] III-3-1
schoen bakje: bɛkskǝ (Wellen) Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19] II-3
schoen: algemeen schoen: schoen (Wellen) een schoen [ZND 06 (1924)] III-1-3
schoenlepel schoenleper: schoewenleuper (Wellen) Schoenlepel, laarzenknecht. Hulpmiddel, uitgehold naar de vorm van de hiel, waarlangs deze gemakkelijk in de schoen glijdt, schoenhoorn [N 114 (2002)] III-1-3