34271 |
schijten |
kakken:
kákǝ (Q078p Wellen),
schijten:
sxē̜ǝ.tǝ (Q078p Wellen)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30569 |
schilder |
schilder:
sxeldǝr (Q078p Wellen)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schild:
sxilt (Q078p Wellen)
|
schilderij [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelmes:
japəlmɛ̄s (Q078p Wellen),
aardappelmesje:
japəlmēͅskə (Q078p Wellen)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
schummel (Q078p Wellen)
|
schimmel [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
21244 |
schip |
schip:
e scheep twie schepe (Q078p Wellen),
scheep, twie schepe, klè scheepke (Q078p Wellen),
sxip (Q078p Wellen)
|
een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)] || Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] || schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
sxipər (Q078p Wellen)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
26502 |
schoen |
bakje:
bɛkskǝ (Q078p Wellen)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
schoen (Q078p Wellen)
|
een schoen [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
18347 |
schoenlepel |
schoenleper:
schoewenleuper (Q078p Wellen)
|
Schoenlepel, laarzenknecht. Hulpmiddel, uitgehold naar de vorm van de hiel, waarlangs deze gemakkelijk in de schoen glijdt, schoenhoorn [N 114 (2002)]
III-1-3
|