id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33193 | aanaardhandploeg | aardappelploeg: japǝlplux (Wellen), hoogploeg: hø̜xplux (Wellen) | De aanhoger die door mankracht wordt voortbewogen, hetzij door één man getrokken; in dat geval werd de steel van de aanhoger doorgaans met een staaf ijzer verzwaard; hetzij door twee: door de ene man getrokken en door een ander geduwd. In dat geval werd een zijkruk aan de steel bevestigd voor de duwer. Het blad is vrijwel gelijk aan dat van de door paardekracht voortbewogen aanaarder: driehoekig en zodanig dat de grond naar twee kanten werd opgestuwd. Zie ook de toelichting van het lemma Aanaardploeg. [N 11A, 78; N 18, 46; N J, 8b; JG 1a, 1c, 2c; monogr.; add. uit N 12, 25; N 18, 42] I-5 |
26468 | aanduwen | aandammen: ǭǝndamǝ (Wellen) | Het werk of de stukken zak en vet aanduwen waardoor verhinderd wordt dat er graan via de steenbus uitloopt. De molenaars gebruiken hiervoor verschillen werktuigen zoals een ɛhouten hamelɛ (hǭ.tǝ hǭ.mǝl Q 188), een hamel (hǭ.mǝl Q 180, Q 181; hǭmǝl P 177a, P 184, P 195, Q 164; ǭmǝl P 176), een beitel (bē.tǝl Q 162; bɛjǝtǝl P 184), een beiteltje (bētǝlkǝ Q 164), een stek (stɛk P 120, P 195, Q 78, Q 88), een steel (stɛjl P 176), een stompijzer (stumpęǝzǝr Q 160a), een ijzer (ā.zǝr Q 162), een spie/spij (spi Q 180) en een cale (kal Q 181, Q 188).' [Coe 112; Coe 112 add.; Grof 131; Grof 132; Grof 133] II-3 |
29823 | aangebrande stenen | kamaaien: kamaj (Wellen) | Vormelingen die tijdens het bakproces verbranden door directe aanraking met stookkolen. Zie voor het woordtype kraaien ook het Waalse ɛcrah√™ɛ, ø̄̄morceau de houille incomplètement br√ªléø̄̄. Het werd in Q 121 gebruikt voor ø̄̄te hard gebakken stenenø̄̄.' [N 98, 168; N 30, 52c; monogr.] II-8 |
26519 | aanhangen | aanhangen: ǭ̄nhaŋǝ (Wellen) | De meelzak met behulp van de zakhaakjes aan de meelpijp of meelbak bevestigen. [Jan 170; Coe 155; Coe 155 add.; Grof 183] II-3 |
17926 | aanhoudend bepoetelen | handvollen: hamfele (Wellen), hampele (Wellen) | Aanhoudend in de handen nemen (haffelen, hampelen, knoevelen). [N 109 (2001)] III-1-2 |
25243 | aanhoudend regenen | het weer is frank: tweər es fràŋk (Wellen), smodderen: smoͅdərə (Wellen), zeveren: zeͅivərə (Wellen) | voortdurend regenen [knoeien] [N 22 (1963)] III-4-4 |
26608 | aanladen | aanladen: ǭǝnlǭǝ (Wellen) | Het toegeplakt raken van het scherpsel van de molenstenen als gevolg van deegachtig meel. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛaangeladen, toegemalenɛ.' [N O, 34n; Vds 181; Coe 147; Grof 173] II-3 |
25812 | aanlaven | bijvullen: bęjvølǝ (Wellen) | De gistvaten en de legervaten bijvullen tijdens de gisting. Volgens de invuller uit P 180 gebeurt dit bijvullen opdat de gist kan weglopen. [N 35, 81] II-2 |
22794 | aanlopen | feller lopen: felder loupen (Wellen), zijn loop nemen: zĕnne lŏŭp neme (Wellen) | Om ver te kunnen springen, begint een jongen eerst te lopen; hoe zegt men in uw dialect: "De jongen moet ..."? [ZND 37 (1941)] III-3-2 |
34182 | aanmelken | aanmelken: ǭǝnmęlǝkǝ (Wellen), aantrekken: ǭntrękǝ (Wellen) | Het maken van de eerste melkbewegingen bij een vaars die pas gekalfd heeft, gezegd van de boer. [N 3A, 61] I-11 |