34593 |
slagschei |
karschei:
kē̜rsxē̜i̯ (Q078p Wellen),
slagschei:
slǫxsxęi̯ (Q078p Wellen)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24375 |
slak |
slak:
slek (Q078p Wellen)
|
slak, alg. [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
karakol:
krakoͅl (Q078p Wellen)
|
slakkenhuis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
25817 |
slangen |
overtappen:
ø̜vǝrtapǝ (Q078p Wellen)
|
Jong bier naar de legerruimte overbrengen. [N 35, 79; monogr.]
II-2
|
17553 |
slank |
fijn:
feejen (Q078p Wellen)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pī.t (Q078p Wellen)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
niksnutter:
ènne niksnutter (Q078p Wellen)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
22337 |
slechte speler |
halcoti (wa.):
halketie (Q078p Wellen)
|
een slechte speler [kruk] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
24243 |
slechtvalk |
valk:
vdBerg; omgesp.
valək (Q078p Wellen)
|
valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
enen èstoe-l (Q078p Wellen),
enen èstoeəl (Q078p Wellen),
lange oe
eistoel (Q078p Wellen),
éəstoel (Q078p Wellen)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)]
III-3-2
|