26402 |
spaken |
armen:
ɛrǝm (Q078p Wellen),
speken:
spɛjkǝ (Q078p Wellen)
|
De staven die de verbinding vormen tussen de naaf en de velg van molenraderen. Zie ook afb. 73. [Vds 63; Jan 67; Coe 61; Grof 85; N D, 33]
II-3
|
26507 |
spankoord |
koord:
kjuǝt (Q078p Wellen)
|
Het koordje waarmee men het schoen kan verstellen. [N O, 19n; Jan 158; Coe 139; Grof 161; N O, 36j add.]
II-3
|
22757 |
spanne |
spanne:
span (Q078p Wellen)
|
Een spanne (wat men met de hand overspannen kan, b.v. bij het knikkerspel). [ZND 07 (1924)]
III-3-2
|
33743 |
spanstokje |
spanstek:
spanstęk (Q078p Wellen)
|
Stok of paaltje in de afrasteringsdraad waarmee men die draad spant. [N 14, 65]
I-8
|
30208 |
spantbeen |
noordbeen:
nōrt˱bęjn (Q078p Wellen)
|
Elk van de twee schuin oplopende balken van een kapgebint die in de nok samenkomen en aan de onderzijde rusten op de muurbalk. Op de spantbenen worden de gordingen aangebracht. Zie ook afb. 49e. [N 54, 158; monogr.; div.]
II-9
|
17963 |
spartelen |
spartelen:
spattele (Q078p Wellen)
|
Spartelen: met de armen en benen heen en weer slaan (spartelen, spattelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
18091 |
spatader |
gebroken ader:
gebro.ke oe.ër (Q078p Wellen)
|
spatader (uitpuilende ader aan been, Fr. varice) [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
30561 |
speciebord |
voegbred:
vȳx˱brī(j)ǝt (Q078p Wellen)
|
Rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat, van waaraf men de specie tegen de muur strijkt of in de voegen drukt. Zie ook afb. 87. De 'sperwer' bestaat uit een houten draagvlak dat is gemonteerd op een houten steel die naar onderen toe breder uitloopt en zo is uitgehold dat men hem op een knie kan zetten. Het draagvlak is bestemd voor de specie waarmee het plafond werd bepleisterd. De 'sperwer' werd in Q 121 ook 'pleisterstoel' genoemd (Lochtman, pag. 22). [N 30, 10; N 30, 9; monogr.]
II-9
|
17782 |
speeksel |
spuw:
spouw (Q078p Wellen)
|
speeksel [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spuwen:
spo.wə (Q078p Wellen)
|
(speeksel uit)spuwen [RND]
III-1-1
|