id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19503 | stofdoek | stubvod: steͅp˃voͅt (Wellen), støp˃voͅt (Wellen) | een stuk doek dat gebruikt wordt om meubels af te stoffen [ZND 34 (1940)] III-2-1 |
20306 | stok of twijg om een kind te straffen | gard: Een gard, garde is géén stok maar een bosje rijshout ; hier wordt duidelijk naar "stok of twijg om iemand te straffen"verwezen en wordt daar opgenomen. gaod (Wellen), gjaad (Wellen), znd 23, 60c; gjaëd (Wellen), roede: znd 23, 60c; roei (Wellen), staak: Een gard, garde is géén stok maar een bosje rijshout ; hier wordt duidelijk naar "stok of twijg om iemand te straffen"verwezen en wordt daar opgenomen. staaëk (Wellen) | gard (stok) [ZND 01 (1922)] || stok of twijg om iemand te straffen [ZND 23 (1937)] III-2-2 |
19559 | stolp | globe (fr.): gloͅp (Wellen), kaaspot: ke(i̯)əspoͅt (Wellen) | kaasstolp [N 20 (zj)] III-2-1 |
34075 | stomphoorns | stompen: stumpǝ (Wellen) | Afgebrokkelde of slecht ontwikkelde hoorns. [N 3A, 106c] I-11 |
25860 | stookhuis | panhuis: páǝnhøs (Wellen) | De ruimte waar men stroop maakt. [N 57, 1b; monogr.] II-2 |
25866 | stookloon | kookloon: koǝkloǝn (Wellen) | Het loon dat de stroopstoker ontvangt voor het stroopstoken. [N 57, 3b] II-2 |
25484 | stookplaats | kelder: kaldǝr (Wellen) | De stookplaats onder de ketel in de grond. Zie afb. 16. [N 57, 8a] II-2 |
34577 | stootring | as: ɛ̄ ̞.s (Wellen) | Verdikking van de as tussen de asarm en het asblok waardoor het wiel op een veilige afstand van het asblok gehouden wordt. De stootring kan met de as worden meegegoten maar er ook als een los element om bevestigd zijn. [N 17, 52 + 54 + add; N 18, 98d + 99; N G, 49a, 53f; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; L 20, 20a; L 39, 21 + 22; A 4, 20a; Wi 15; monogr.] I-13 |
28881 | stopnaald | stopnaalde: stopnǭl (Wellen) | Grote naald om kousen en andere zaken mee te stoppen. Stopnaalden zijn langer dan naainaalden en hebben grotere ogen. Er zijn er in verschillende diktes. [N 62, 49c; Gi 1.IV, 53; monogr.] II-7 |
33062 | stoppeleinde van de schoof | kont: kǭ.nt (Wellen) | De onderkant van de schoof, daar waar de halmen afgesneden zijn. Zie afbeelding 7. [N 15, 21a; JG 1a, 1b; monogr.] I-4 |