19978 |
blaffen |
bellen:
beͅi̯ljə (Q078p Wellen)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blaker:
blōͅkər (Q078p Wellen)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
29838 |
blaren |
blaren gooien:
gōjt˱ blōǝrǝ (Q078p Wellen),
brobbelen:
brubǝlt (Q078p Wellen),
doorlopen:
dǫwrlǫwpǝ (Q078p Wellen)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
34405 |
blaten |
bleken:
blē̜kǝ (Q078p Wellen),
bleten:
blētǝ (Q078p Wellen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
24473 |
blauwe bosbes |
krekkebeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
kraêkebèr (Q078p Wellen)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reegel (Q078p Wellen),
vdBerg; omgesp.
rēi̯gər (Q078p Wellen)
|
reiger [ZND 41 (1943)] || reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
blé-ik (Q078p Wellen),
hèi is zoe bleeik (Q078p Wellen)
|
bleek [ZND 01 (1922)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
17987 |
bleek, flets zien |
leed uitzien:
hè ziet leet out (Q078p Wellen)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
19344 |
blij |
blij:
blij (Q078p Wellen)
|
blij [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blève (Q078p Wellen)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|