id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34169 | uitgeteld zijn | gaan kalven: gaan kalven (Wellen), om zijn van (de/haar) tijd: om zijn van (de/haar) tijd (Wellen) | De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43] I-11 |
17854 | uitglijden | schrankelen: gəschrankəlt (Wellen), uitschrankelen: outschrankele (Wellen) | uitglijden [ZND 24 (1937)] III-1-2 |
26578 | uithalen | uitkappen: ø̜ǝtkapǝ (Wellen) | Algemene benaming voor het uitkappen van de groeven van een molensteen. Zie voor meer specifieke handelingen bij het uitkappen van de groeven de lemmata ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ, ɛdiep scherpenɛ enzovoorts.' [Vds 222; Jan 201; Coe 175; Grof 205] II-3 |
32967 | uitkomen | uitkomen: ǭǝ.tkō.mǝ (Wellen) | Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17] I-4 |
21391 | uitleggen | holler maken: huwǝldǝr mōkǝ (Wellen) | Een kledingstuk langer of ruimer maken door onderaan een zoom uit te leggen. [N 59, 191; N 62, 23b; MW] II-7 |
26475 | uitlopen | lopen: lő̜wpǝ (Wellen) | Gezegd van graankorrels die via een uitgesleten steenbus naar beneden vallen. [Grof 130] II-3 |
22773 | uitmaken wie mag beginnen | tellen: vijə zullə tjostə tellen (Wellen) | Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)] III-3-2 |
21588 | uitnodigen voor een begrafenis | bidden: bēe (Wellen) | uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)] III-3-1 |
21445 | uitschelden | uitmaken: uitmoaken (Wellen), uitschenden: outschènne (Wellen), uitschijten: outschète (Wellen), verwijten: verwijten (Wellen), verwoète (Wellen) | Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)] III-3-1 |
34349 | uitslag vertonend | brandig: bręnǝx (Wellen) | Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b] I-12 |