e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wellen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vlegelstok geerd: gjāt (Wellen), steel: steǝl (Wellen) De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.] I-4
vleien fletsen: Hè kan fletse (Wellen), flikkeflooien: flikkeflooie (Wellen) Flikflooien. [ZND 01 (1922)] || Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)] III-3-1
vleier fletser: fletser (Wellen, ... ), mouwfrotter (<fr.): mowfrotter (Wellen), mouwveger: mou-vē-ger (Wellen) een bloksleper (vleier) of andere woorden voor vleier, mouwveger enz. [ZND 32 (1939)] III-3-1
vleiwoord tot de zogende zeug kui: kui̯ (Wellen), kuus, kuus: kuš, kuš (Wellen) Een vleiwoord roepen tot de zogende zeug om deze gerust te stellen. In plaats van roepen kan men strelen, met de emmer rammelen, de zeug krabben, klakkende of smakkende geluiden maken met de tong. [N 19, 11c] I-12
vlekziekte brand: brant (Wellen), vuur: vȳr (Wellen) Vlekziekte wordt veroorzaakt door een bacterie. De ziekte gaat gepaard met hoge koorts; op de huid tekenen zich rode en soms donkerblauwe vierkante of ruitvormige vlekken af (WBD I.6, blz. 854). [N 19, 27a; N 19, 27b; N 52, 19; N 76, 57; A 48a, 32; monogr.] I-12
vleug draad: druwǝt (Wellen) De richting waarin vezels of draden van een weefsel liggen. [N 59, 40a; N 62, 72; MW] II-7
vleugel vleugel: vlø̄jgǝl (Wellen) Het plaatvormige gedeelte van de tap dat in een voorgezaagde gleuf in de houten molenboom is ingewerkt. In P 51 en P 57 kent men een kruisvormige tap. Voor het lange gedeelte van de tap wordt daar de term grote vleugel gebruikt, terwijl de korte delen kleine vleugels worden genoemd. Het woordtype tap (P 195) is terug te voeren op het feit dat de zegsman de tap en de vleugel als één geheel beschouwde. Zie ook afb. 74 en de toelichting bij het lemma ɛtapɛ.' [Vds 73; Coe 69; Jan 77; Grof 89] II-3
vleugels in de wanmolen alpen: da.lǝpǝ (Wellen) De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
vliegennet paardsnet: pi̯ātsnęt (Wellen), vliegennet: vligǝnęt (Wellen) Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a] I-10
vlieger vlieger: /  vlieger (Wellen), vogel: vo-gel (Wellen), vou-gel (Wellen), windvlieger: /  windvlieger (Wellen) / [SND (2006)] || Een vlieger (kinderspeeltuig). [ZND 08 (1925)] III-3-2