33113 |
vlegelstok |
geerd:
gjāt (Q078p Wellen),
steel:
steǝl (Q078p Wellen)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
21442 |
vleien |
fletsen:
Hè kan fletse (Q078p Wellen),
flikkeflooien:
flikkeflooie (Q078p Wellen)
|
Flikflooien. [ZND 01 (1922)] || Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
fletser:
fletser (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
mouwfrotter (<fr.):
mowfrotter (Q078p Wellen),
mouwveger:
mou-vē-ger (Q078p Wellen)
|
een bloksleper (vleier) of andere woorden voor vleier, mouwveger enz. [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
34380 |
vleiwoord tot de zogende zeug |
kui:
kui̯ (Q078p Wellen),
kuus, kuus:
kuš, kuš (Q078p Wellen)
|
Een vleiwoord roepen tot de zogende zeug om deze gerust te stellen. In plaats van roepen kan men strelen, met de emmer rammelen, de zeug krabben, klakkende of smakkende geluiden maken met de tong. [N 19, 11c]
I-12
|
34348 |
vlekziekte |
brand:
brant (Q078p Wellen),
vuur:
vȳr (Q078p Wellen)
|
Vlekziekte wordt veroorzaakt door een bacterie. De ziekte gaat gepaard met hoge koorts; op de huid tekenen zich rode en soms donkerblauwe vierkante of ruitvormige vlekken af (WBD I.6, blz. 854). [N 19, 27a; N 19, 27b; N 52, 19; N 76, 57; A 48a, 32; monogr.]
I-12
|
28829 |
vleug |
draad:
druwǝt (Q078p Wellen)
|
De richting waarin vezels of draden van een weefsel liggen. [N 59, 40a; N 62, 72; MW]
II-7
|
22154 |
vleugel |
vleugel:
vlø̄jgǝl (Q078p Wellen)
|
Het plaatvormige gedeelte van de tap dat in een voorgezaagde gleuf in de houten molenboom is ingewerkt. In P 51 en P 57 kent men een kruisvormige tap. Voor het lange gedeelte van de tap wordt daar de term grote vleugel gebruikt, terwijl de korte delen kleine vleugels worden genoemd. Het woordtype tap (P 195) is terug te voeren op het feit dat de zegsman de tap en de vleugel als één geheel beschouwde. Zie ook afb. 74 en de toelichting bij het lemma ɛtapɛ.' [Vds 73; Coe 69; Jan 77; Grof 89]
II-3
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
alpen:
da.lǝpǝ (Q078p Wellen)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
33986 |
vliegennet |
paardsnet:
pi̯ātsnęt (Q078p Wellen),
vliegennet:
vligǝnęt (Q078p Wellen)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
22375 |
vlieger |
vlieger:
/
vlieger (Q078p Wellen),
vogel:
vo-gel (Q078p Wellen),
vou-gel (Q078p Wellen),
windvlieger:
/
windvlieger (Q078p Wellen)
|
/ [SND (2006)] || Een vlieger (kinderspeeltuig). [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|