28929 |
aanmeten |
(de) maat nemen:
mǭt nęjmǝ (Q078p Wellen)
|
Het nemen van de voor een kledingstuk vereiste maten. Bij de heren neemt men de maat van de rughoogte, taillelengte, gehele lengte van het kledingstuk, (halve) rugbreedte, ellebooglengte, mouwlengte, borstbreedte, bovenwijdte, taillewijdte, zitwijdte, armsgatdiepte, verhoudingsmaat, schouderhoogte, korte schouderhoogte, avancement, buikvoorsprong, lendebreedte; opening, lengte en zijlengte van het vest; knielengte, zijlengte, tussenbeenlengste, bandwijdte, zitwijdte, kniewijdte en voetwijdte van de broek (Papenhuyzen II, pag. 5 e.v.). Bij de dames neemt men de maat van de rughoogte, taillelengte, gehele lengte (halve) rugbreedte, ellebooglengte, mouwlengte, borstbreedte, eerste bovenwijdte, tweede bovenwijdte, taillewijdte, heupwijdte, armsgatdiepte, bustehoogte, verhoudingsmaat, voorlengte tot de rughoogtelijn, voorlengte tot de taillelijn, schouderhoogte, avancement, achterlengte, zijlengte, voorlengte, taillewijdte, heupwijdte en onderwijdte van de rok (Papenhuyzen I, pag. 6 e.v.). Zie voor het aanmeten o.a. afb. 23. [N 59, 43; N 62, 2a]
II-7
|
21488 |
aanranden |
aanvallen:
a[o}nvalle (Q078p Wellen),
aanvallen (Q078p Wellen),
oanvalle (Q078p Wellen)
|
aanranden [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
18887 |
aanstaan |
aanstaan:
da zal hëm â-nstoan (Q078p Wellen),
gaden:
vroeger gebruikt
dat goē-ə hem (Q078p Wellen)
|
Dat zal hem gaden (bevallen, aanstaan). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
34148 |
aanstieren |
laten springen:
lø̜tǝ spręŋǝ (Q078p Wellen),
leiden:
lęi̯ǝ (Q078p Wellen)
|
Een jonge koe voor het eerst laten paren. [N 3A, 30b; monogr.]
I-11
|
26571 |
aantekenen |
tekenen:
tɛjkǝnǝ (Q078p Wellen)
|
Het maalvlak van de molensteen met behulp van een van kleurstof voorziene rij van merktekens voorzien. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛscherprijɛ.' [Grof 203]
II-3
|
33895 |
aanwassen op de tanden |
schaar:
sxuęr (Q078p Wellen
[(beide takken van de onderkaak van een paard)]
)
|
Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91]
I-9
|
25788 |
aanzetgist |
gijl:
gę.ǝl (Q078p Wellen)
|
De grondstof waarmee men de gisting op gang brengt. [N 35, 70; monogr.]
II-2
|
20977 |
aanzetten |
gijl op bier zetten:
gęǝl ǫp biǝr zętǝ (Q078p Wellen)
|
Gist toevoegen aan de afgekoelde wort. [N 35, 66; N 35, 65; monogr.]
II-2
|
22783 |
aap |
aap:
innen aop (Q078p Wellen),
nen oëp (Q078p Wellen)
|
Aap. [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
32992 |
aar |
aar:
uǝr (Q078p Wellen)
|
Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15]
I-4
|