33216 |
d. kromme riek |
aardappelenhaak:
japǝlhuǝk (Q078p Wellen),
patattenhaak:
patatǝhuǝk (Q078p Wellen)
|
Een riek met hetzelfde werkend deel als bij de gewone aardappelriek, maar in een hoek van 90 graden aan de steel bevestigd, om de aardappelen bijeen te schrapen, met name in de kelder, maar soms ook ook in het veld. [N 18, 64]
I-5
|
24327 |
daas (tabanidae) |
daps:
daps (Q078p Wellen),
ook ZND 1u, 30
daps (Q078p Wellen)
|
daas, paardenvlieg [ZND 01 (1922)] || insect I [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
27184 |
dak |
dak:
dā.k (Q078p Wellen)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|
33095 |
dak van de mijt |
deksel:
dęksǝl (Q078p Wellen),
kop:
kop (Q078p Wellen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Kap kan zowel op het gehele dak of, elders, alleen op de spits van het dak wijzen. In Q 158a wordt uitdrukkelijk aangegeven dat het dak kan uitlopen in een ronde spits ("appel") of in een spitse ("peer"), zie ook het lemma ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. De opgaven die betrekking hebben op het materiaal waarmee gedekt wordt staan in het lemma ''strowalm'' (6.1.25). [N 15, 45b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
30534 |
dakgoot |
dakgoot:
dōǝk˲gōt (Q078p Wellen),
kandel:
kājnjǝl (Q078p Wellen),
kornis:
kǫrnes (Q078p Wellen)
|
Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m]
II-9
|
30522 |
daklei |
schalie:
sxãǝl (Q078p Wellen
[(meervoud: sxãǝlǝ)]
),
sxǫǝl (Q078p Wellen
[(meervoud: sxǫǝlǝ)]
)
|
Zie kaart. Tot een dun plaatje gekloofde leisteen dat als dakbedekking wordt gebruikt. De vorm van de dakleien is langwerpig, geheel rechthoekig, met één of meer afgesnuite hoeken, of aan één einde halfrond. De afmeting ervan varieert van 26x14 cm voor een Franse, tot 61x36 cm voor een Engelse lei. De dikte bedraagt tussen 2,5 en 8 mm. ø̄De Belgische lei - Maaslei - is donkerblauw en goed bestand tegen het weêr. De Duitsche leien - Rijn- en Moezellei - zijn eveneens blauw, taai en dik, maar worden op den duur iets zachter; de Moezelleien springen in strenge winters wel. Onder de Fransche leien onderscheidt men die van Rimogne (blauw of groen), Fumay (rood of paars) en Delville (groen); vooral die van Fumay en Rimogne zijn zeer duurzaam. De Engelsche leien zijn in 't algemeen vaster en harder dan die van het vasteland, roodachtig of paars, ook wel blauw; deze zijn de beste.ø̄ (Zwiers II, pag. 15). [N 32, 49b; N 64, 156c; N 79, 5; L 37, 26a; Gi 2, 47; monogr.; Vld; div.]
II-9
|
30227 |
dakraam |
dakvenster:
dǭk˲venstǝr (Q078p Wellen)
|
Raam dat in de helling van het dakvlak ligt en daar weinig of niet boven uitsteekt. Zie ook afb. 50. [N 54, 172; monogr.; Vld.; S 4 add.; div.]
II-9
|
24915 |
dal, vallei |
dal:
dèl (Q078p Wellen),
laagte:
legde (Q078p Wellen),
lĕĕ-gde (Q078p Wellen),
légde (Q078p Wellen)
|
laagte (tussen 2 heuvels) [ZND 29 (1938)]
III-4-4
|
21172 |
dam |
dam:
dam (Q078p Wellen),
damp (Q078p Wellen)
|
Hoe noemt men in uw dialect een dijkje dat men in een beek maakt om het water op de houden? [ZND 48 (1954)]
III-3-1
|
21128 |
damesfiets |
vrouwluivelo:
vrolleevilow (Q078p Wellen)
|
Hoe noemt u in uw dialect: een rijwiel waar vrouwen op rijden [N 99 (1991)]
III-3-1
|