18121 |
fijt |
fijt:
feͅt (Q078p Wellen)
|
ik heb de (of het) fijt (zeer pijnlijke verzwering van een vingertop) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
34242 |
filter in de melkzeef |
neteldoek:
netǝlduk (Q078p Wellen),
zaandoek:
zoǝnduk (Q078p Wellen),
zǭǝnduk (Q078p Wellen)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
en flambee (Q078p Wellen)
|
Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
30800 |
flank |
flank:
flaŋk (Q078p Wellen)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
20838 |
flauw |
flauw:
floow (Q078p Wellen),
weps:
weps (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen)
|
meeps (flauw van smaak) [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
af vallen:
öëfvallen (Q078p Wellen),
kwalijk vallen:
koolek (Q078p Wellen)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)] || een beroerte, een geraaktheid krijgen [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
17989 |
flets |
flauw:
flŏŭ (Q078p Wellen)
|
geeps (flets) [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
19288 |
flikflooien |
fletsen:
ook materiaal znd 23, 55
fletse (Q078p Wellen),
flikflooien:
ook materiaal znd 23, 55
flikkeflooie (Q078p Wellen)
|
flikflooien [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluim (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
rochel:
rochel (Q078p Wellen)
|
fluim [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
grochelen:
grochele (Q078p Wellen)
|
Fluimen uitspuwen (tuffen, kwalsteren, klarken, kaatsjen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|