17960 |
gehurkt zitten |
op zijn hukken zitten:
op zèn houke zitte (Q078p Wellen)
|
hurken [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
20461 |
geil, wellustig |
heet:
heit (Q078p Wellen)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
gei̯.t (Q078p Wellen),
gēt (Q078p Wellen)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gē(i̯)tǝ[stal] (Q078p Wellen)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
19266 |
gek persoon |
flauw mens:
flôwe minsch (Q078p Wellen)
|
dwaas". Uitspraak + betekenis [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
24483 |
geknotte wilg |
sonkwijde:
suunkwē (Q078p Wellen),
suunkwè (Q078p Wellen)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
roodstaartje:
vdBerg; omgesp.
rōͅwtstat, —stɛtšə (Q078p Wellen)
|
gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
krulhaar:
krolhoer (Q078p Wellen)
|
hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
centen:
ich ben mèn cente kweiet (Q078p Wellen),
ps. omgespeld volgens Frings.
seͅntə (Q078p Wellen),
geld:
djè moetet ge-ld hëbbe vor koëne te betā-le (Q078p Wellen),
ge-ld (Q078p Wellen, ...
Q078p Wellen),
geͅilt (Q078p Wellen),
geͅlt (Q078p Wellen),
he is vaores pit en mem her gēld, varres kou en vaores hond (Q078p Wellen),
hēə is pā zeͅnnə pit ən mā h"ər geəlt, pa zeͅn kōuw en pa zeͅne hōͅnt (Q078p Wellen),
ich ben me geld kweiet (Q078p Wellen),
ich bèn me gelt kwijet (Q078p Wellen),
ich bən mə gelt kweət (Q078p Wellen),
mam beͅ wēͅə mut ig gēlt hālə (Q078p Wellen),
mam, bè wiee moat ich geld hale (Q078p Wellen),
xae.lt, xae.ilt (Q078p Wellen),
ps. omgespeld volgens Frings.
geͅlt (Q078p Wellen),
pingping:
ps. omgespeld volgens Frings.
peŋ peŋ (Q078p Wellen),
poen:
ps. omgespeld volgens Frings.
pun (Q078p Wellen),
pūn (Q078p Wellen),
pūən (Q078p Wellen)
|
geld [RND], [ZND 14 (1926)], [ZND 44 (1946)] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] || geld opdoen (opmaken) [RND] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gelèke (Q078p Wellen)
|
gelijken [ZND 25 (1941)]
III-4-4
|