e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wellen

Overzicht

Gevonden: 4045
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gehurkt zitten op zijn hukken zitten: op zèn houke zitte (Wellen) hurken [ZND 01 (1922)] III-1-2
geil, wellustig heet: heit (Wellen) geil, wellustig [N 10C (zj)] III-2-2
geit geit: gei̯.t (Wellen), gēt (Wellen) Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12
geitestal geitestal: gē(i̯)tǝ[stal] (Wellen) De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.] I-6
gek persoon flauw mens: flôwe minsch (Wellen) dwaas". Uitspraak + betekenis [ZND 33 (1940)] III-1-4
geknotte wilg sonkwijde: suunkwē (Wellen), suunkwè (Wellen) knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)] III-4-3
gekraagde roodstaart roodstaartje: vdBerg; omgesp.  rōͅwtstat, —stɛtšə (Wellen) gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)] III-4-1
gekruld haar krulhaar: krolhoer (Wellen) hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)] III-1-1
geld centen: ich ben mèn cente kweiet (Wellen), ps. omgespeld volgens Frings.  seͅntə (Wellen), geld: djè moetet ge-ld hëbbe vor koëne te betā-le (Wellen), ge-ld (Wellen, ... ), geͅilt (Wellen), geͅlt (Wellen), he is vaores pit en mem her gēld, varres kou en vaores hond (Wellen), hēə is pā zeͅnnə pit ən mā h"ər geəlt, pa zeͅn kōuw en pa zeͅne hōͅnt (Wellen), ich ben me geld kweiet (Wellen), ich bèn me gelt kwijet (Wellen), ich bən mə gelt kweət (Wellen), mam beͅ wēͅə mut ig gēlt hālə (Wellen), mam, bè wiee moat ich geld hale (Wellen), xae.lt, xae.ilt (Wellen), ps. omgespeld volgens Frings.  geͅlt (Wellen), pingping: ps. omgespeld volgens Frings.  peŋ peŋ (Wellen), poen: ps. omgespeld volgens Frings.  pun (Wellen), pūn (Wellen), pūən (Wellen) geld [RND], [ZND 14 (1926)], [ZND 44 (1946)] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] || geld opdoen (opmaken) [RND] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)] III-3-1
gelijken (op) gelijken: gelèke (Wellen) gelijken [ZND 25 (1941)] III-4-4