21359 |
rentenier |
rentenier:
rentenier (L215a Wellerlooi)
|
rentenier [SGV (1914)]
III-3-1
|
28533 |
reservevolkje |
reserveprullen:
rǝsɛrvǝprølǝ (L215a Wellerlooi)
|
Klein volkje met koningin. Het is opgezet met het doel een eventueel moerloos volk aan een jonge koningin te helpen. Dit verkrijgt men door het (te) vele nazwermen. [N 63, 40b]
II-6
|
24302 |
restant vissen |
fuik:
fŏĕk (L215a Wellerlooi),
net:
net (L215a Wellerlooi),
snoek:
snōēk (L215a Wellerlooi),
snoek (mv.):
snuuk (L215a Wellerlooi)
|
fuik [SGV (1914)] || snoek [SGV (1914)] || visnet [SGV (1914)]
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
jonge spreeuwen:
jong sprön (L215a Wellerlooi),
vliegen:
vlīēge (L215a Wellerlooi)
|
jong van de spreeuw [DC 06 (1938)] || vliegen [SGV (1914)]
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (L215a Wellerlooi),
dès (L215a Wellerlooi),
tam:
taam (L215a Wellerlooi),
wild:
weeld (L215a Wellerlooi)
|
das [SGV (1914)] || tam [DC 19 (1951)] || wild [SGV (1914)]
III-4-2
|
17655 |
rib |
rib:
rib (L215a Wellerlooi)
|
rib [SGV (1914)]
III-1-1
|
32583 |
riek, mestriek |
mestriek:
[mest]rīk (L215a Wellerlooi
[(vier)]
),
riek:
rīk (L215a Wellerlooi)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
rīēt (L215a Wellerlooi)
|
riet [SGV (1914)]
III-4-3
|
32921 |
rij, wiers |
dijk:
dīk (L215a Wellerlooi)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
28973 |
rijgen |
driegen:
drīgǝ (L215a Wellerlooi)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|