33295 |
braambessen |
braamberen:
brǫmbē̜rǝ (L215a Wellerlooi)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
braamberenstruik:
ert kort uitgesproken
brombärestroek (L215a Wellerlooi)
|
braamstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
brōje (L215a Wellerlooi)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kokhalzen:
kokhalze (L215a Wellerlooi),
kotsen:
kotse (L215a Wellerlooi)
|
kotsen [SGV (1914)] || Overgeven - Kent men het woord kokken, koken i.b.v. overgeven, neiging hebben tot overgeven? Zo ja, uitspraak. [DC 32 (1960)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
de kachel brāndt (L215a Wellerlooi)
|
brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brānder (L215a Wellerlooi)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brāndholt (L215a Wellerlooi),
brānthoͅlt (L215a Wellerlooi)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)]
I-7, III-2-1
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brāntnētǝl (L215a Wellerlooi),
netel:
nētǝl (L215a Wellerlooi)
|
Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5
|
33692 |
brede landweg |
dreef:
drēf (L215a Wellerlooi)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
18786 |
breien |
breien:
breie (L215a Wellerlooi)
|
breien [SGV (1914)]
III-1-3
|