28469 |
broednest |
broeinest:
brujnēst (L215a Wellerlooi)
|
Plaats waar de moer of koningin de eieren legt. Ze gaat uit van één raat en bouwt op de nevenraten via rondjes het broednest uit. Het broednest krijgt uiteindelijk ongeveer de vorm van een bol. Het woordtype broedkrans duidt op het feit dat een aantal werkbijen in een krans de koningin begeleidt bij het leggen van de eieren. De krans werkbijen voorziet de koningin voortdurend van voedsel. [N 63, 19; N 63, 10d; N 63, 18]
II-6
|
34502 |
broeds |
broeds:
brui̯s (L215a Wellerlooi)
|
Op de vraag "Wat zegt u tegen "broeds" in uw dialect?" antwoordt een aantal informanten met een omschrijving. Deze antwoorden vindt men terug onder de als werkwoord aangeduide woordtypen. [N 19, 43b; L 22, 22; S 5; monogr.]
I-12
|
33614 |
broeibak |
broeibak:
broeibak (L215a Wellerlooi)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
boks (L215a Wellerlooi),
klepbroek= klepboks
boks (L215a Wellerlooi)
|
broek (kleedingstuk) [SGV (1914)] || Hoe noemt men de broek (bovenkleeding)? Maakt men misschien onderscheid tusschen een klepbroek en een gewone broek? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
24913 |
broekland, moeras |
moeras:
moeras (L215a Wellerlooi)
|
moeras [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
20335 |
broer |
broer:
bruur (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi)
|
broeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)]
III-2-2
|
24307 |
brommen, zoemen van een insect |
brommen:
brommen (L215a Wellerlooi)
|
brommen [SGV (1914)]
III-4-2
|
22586 |
bromtol |
bromtol:
bromtol (L215a Wellerlooi)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt. II. als deze van blik en bontgekleurd is? [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
24948 |
bron |
sprong:
sprung (L215a Wellerlooi),
sprøŋ (L215a Wellerlooi)
|
bron [SGV (1914)] || Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8, III-4-4
|
20769 |
brood |
brood:
brôet (L215a Wellerlooi)
|
brood [RND]
III-2-3
|