17781 |
adem |
adem:
ojjem (L215a Wellerlooi)
|
adem [SGV (1914)]
III-1-1
|
17685 |
ademen |
ademen:
ojjeme (L215a Wellerlooi)
|
ademen [SGV (1914)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
oar (L215a Wellerlooi),
oare (L215a Wellerlooi)
|
ader [SGV (1914)] || aderen [SGV (1914)]
III-1-1
|
19803 |
afdak |
afdak:
afdak (L215a Wellerlooi)
|
afdak [SGV (1914)]
III-2-1
|
28613 |
afgejaagd volk |
afjager:
afję̄gǝr (L215a Wellerlooi),
trommelaar:
tromǝlęǝr (L215a Wellerlooi)
|
Het door jagen verkregen volk bijen dat met de koningin in de jaagkorf is terechtgekomen. Zie ook het lemma Jagen. [N 63, 90; N 63, 88c; monogr.]
II-6
|
28514 |
afkomen, wegvliegen |
eraf komen:
eraf komen (L215a Wellerlooi)
|
Het wegvliegen van een zwerm. Op een zonnige dag, meestal tussen 11 en 14 uur, gaan duizenden en duizenden werkbijen, vergezeld van honderden darren en met de oude moer in hun midden, zwermen. [N 63, 31b]
II-6
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
afkumst (L215a Wellerlooi)
|
afkomst [N 87 (1981)]
III-2-2
|
28615 |
aflegger |
afloper:
aflø̜̄pǝr (L215a Wellerlooi)
|
Kunstzwerm bij het kastimkeren. Een deel van een bijenvolk wordt genomen en voorzien van eitjes. De bijen kweken hieruit een nieuwe koningin. Zo ontstaat een zelfstandig nieuw volk. [N 63, 92c; Ge 37, 118]
II-6
|
33733 |
afrastering van wei |
gelint:
gǝlīnt (L215a Wellerlooi)
|
Kunstmatige omheining, doorgaans een afrastering van met draad verbonden palen. [N 14, 62; S 11; Gwn 16, 11; A 25, 8; N 11, 8 add.; monogr.]
I-8
|
28443 |
afstandblikje |
afstandsblik:
afstants˱blek (L215a Wellerlooi)
|
Blikje dat op de lange oren van de ramen wordt geschoven. Het dient ervoor om deze ramen op een bepaalde afstand van elkaar te houden. Het gewone afstandblikje heeft een breedte van 37 mm. De afstandblikjes worden op in de broed- en honingkamer gemonteerde draaglijsten gehangen. [N 63, 10m]
II-6
|