18866 |
driftig |
hortig:
hortig (L215a Wellerlooi)
|
driftig [SGV (1914)]
III-1-4
|
22655 |
drijftol |
drijftol:
drieftol (L215a Wellerlooi)
|
drijftol [SGV (1914)]
III-3-2
|
28640 |
drijfvoeren |
drijfvoeren:
drīfvūrǝ (L215a Wellerlooi)
|
Het voeren dat gebeurt, wanneer men de bijen tot het zetten van broed wil prikkelen. Wanneer de bijen nog behoorlijk in het voer zitten, hoeft de imker zich nergens om te bekommeren en kan hij het drijfvoeren laten. [N 63, 110c; Ge 37, 196]
II-6
|
27354 |
drijven |
wegjagen:
wɛxjāgǝ (L215a Wellerlooi)
|
Het verwijderen van bijen uit de woning door middel van kloppen, borstelen, stoten en afjagen op een korf met nest, met het doel honing te oogsten. [N 63, 98a; monogr.]
II-6
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glās (L215a Wellerlooi),
schopje:
sxøͅpkə (L215a Wellerlooi)
|
drinkglas [RND]
III-2-1
|
20564 |
droesem |
bezinksel:
bezinksel (L215a Wellerlooi)
|
droesem [SGV (1914)]
III-2-3
|
20635 |
dronken |
zat:
zat (L215a Wellerlooi)
|
zat [SGV (1914)]
III-2-3
|
25128 |
droog weer |
droog:
drûuch (L215a Wellerlooi)
|
droog [RND]
III-4-4
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
kopjesdoek:
schôtteldoek komt niet voor
køͅpkəs˂dūk (L215a Wellerlooi)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
34228 |
droogrek |
tuitenbank:
tø̜i̯tǝbāŋk (L215a Wellerlooi)
|
Het houten rek buitenshuis waarop men vaten, melkbussen en emmers te drogen legt. [A 15, 25; monogr.]
I-11
|