32888 |
haarspit |
haarbulle:
hárbø̜lǝ (L215a Wellerlooi),
hārbø̜lǝ (L215a Wellerlooi)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
17750 |
haarvlecht |
vlecht:
lengteteken op de e
vlëcht (L215a Wellerlooi)
|
vlecht [SGV (1914)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haas (L215a Wellerlooi),
haas (mv.):
haas (L215a Wellerlooi),
zandhaas:
[alleen verkortingsboogjes boven aa van zaand]
zaandhaas (L215a Wellerlooi)
|
haas [SGV (1914)] || hazen [SGV (1914)] || zandhaas [SGV (1914)]
III-4-2
|
18994 |
haastig |
haastig:
hoastig (L215a Wellerlooi)
|
haastig [SGV (1914)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ektis:
êktes (L215a Wellerlooi)
|
(muur)hagedis [SGV (1914)]
III-4-2
|
25143 |
hagelbui |
hagelbui:
hagelbuj (L215a Wellerlooi),
hagelschoer:
hagelschoer (L215a Wellerlooi)
|
hagelbui [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hagele (L215a Wellerlooi)
|
hagelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
hagelstēējn (L215a Wellerlooi)
|
hagelsteen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (L215a Wellerlooi)
|
hagel [SGV (1914)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (L215a Wellerlooi)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|