21140 |
koets (alg.) |
koets:
koets (L215a Wellerlooi)
|
koets [SGV (1914)]
III-3-1
|
20864 |
koffie |
koffie:
koffie (L215a Wellerlooi),
de ie (?) van koffie is niet te lezen
koffie (L215a Wellerlooi)
|
koffie [SGV (1914)] || koffie, een kop ~ [SGV (1914)]
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
koffiedrats:
koffiedrats (L215a Wellerlooi)
|
koffiedik [SGV (1914)]
III-2-3
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kókt (L215a Wellerlooi)
|
koken [RND]
III-2-3
|
28682 |
kolbtoestel |
kolbstel:
kolpstɛl (L215a Wellerlooi)
|
Apparaat om de honing in de raat los te maken, voordat men gaat slingeren. Het is zwaarder dan de ericaborstel, de pennen ervan zijn steviger en er wordt vlugger mee gewerkt. Ook dit toestel wordt voor gebruik verhit in warm water. [N 63, 125b; N 63, 125a; monogr.]
II-6
|
19615 |
kom |
kom:
kom (L215a Wellerlooi)
|
kom [SGV (1914)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
komə (L215a Wellerlooi),
kŏŏmme (L215a Wellerlooi)
|
komen [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
20005 |
konijn |
konijn:
knient (L215a Wellerlooi)
|
konijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
könning (L215a Wellerlooi),
kø͂ͅniŋ (L215a Wellerlooi)
|
koning [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
28400 |
koningin |
koningin:
kønǝgen (L215a Wellerlooi),
kø̜nǝgen (L215a Wellerlooi),
moer:
mūr (L215a Wellerlooi)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|