18980 |
laster |
laster:
laaster (L215a Wellerlooi)
|
laster [SGV (1914)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
laastig (L215a Wellerlooi)
|
lastig [SGV (1914)]
III-1-4
|
17814 |
laten |
laten:
loate (L215a Wellerlooi)
|
laten [SGV (1914)]
III-1-2
|
25036 |
lawaai maken |
lawaai maken:
lawaaij make (L215a Wellerlooi)
|
lawaai maken [SGV (1914)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
lawaai:
lawaaij (L215a Wellerlooi)
|
lawaai [SGV (1914)]
III-4-4
|
34106 |
lebmaag |
lebmaag:
lɛb˱māx (L215a Wellerlooi)
|
De vierde of eigenlijke maag van de koe, de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant. Via de lebmaag gaat het voedsel in de darmen over. [N 28, 84; A 9, 11d]
I-11
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
lêgleuper (L215a Wellerlooi)
|
leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlojǝr (L215a Wellerlooi)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjst (L215a Wellerlooi)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
leejw (L215a Wellerlooi)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|