17815 |
leggen |
leggen:
lègge (L215a Wellerlooi)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
28498 |
leggende werkbij |
leggende bij:
lęgǝndǝ [bij] (L215a Wellerlooi)
|
Een werkbij die eieren legt. Bij moerloosheid kunnen ook werkbijen optreden als eierenlegster. Maar zij doen dit leggen niet zo goed als de moer. De eieren zijn echter onbevrucht, omdat de werkbij geen darrenzaad heeft ontvangen. Uit de eieren komen alleen darren. Eieren van leggende werkbijen vindt men altijd aan de rand van een cel. Een koningin legt in het midden van de cel. Zie voor de fonetische documentatie van (werkbij) het lemma Werkbij en van (bij) het lemma Bij. [N 63, 62a]
II-6
|
22649 |
lemen knikker |
lemen knikker:
Van leem.
leemen knikker (L215a Wellerlooi)
|
Verschillende soorten knikkers. [BN 03]
III-3-2
|
17643 |
lende |
lende:
lände (L215a Wellerlooi)
|
lendenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
vroegjaar:
vroegjoar (L215a Wellerlooi)
|
lente [SGV (1914)]
III-4-4
|
21375 |
leren, studeren |
studeren:
studīēre (L215a Wellerlooi)
|
studeeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
proost:
prōͅst (L215a Wellerlooi)
|
leuningstoel [SGV (1914)]
III-2-1
|
24342 |
libel en waterjuffer |
waterjuffer:
waterjuffer (L215a Wellerlooi)
|
libel, alg. [DC 27 (1955)]
III-4-2
|
17540 |
lichaam |
lijf:
liĕf (L215a Wellerlooi)
|
lichaam [SGV (1914)]
III-1-1
|
18084 |
lichaamsvocht |
leewater:
leiwater (L215a Wellerlooi)
|
leewater [SGV (1914)]
III-1-2
|