33273 |
lijnzaad, vlaszaad |
lijnzaad:
linzǭǝt (L215a Wellerlooi)
|
Linum usitatissimum L. Lijnzaad is de gebruikelijke naam voor het zaad van de vlasplant en, in verband met de olieproduktie, ook voor het gewas. Zie paragraaf 4.2 en in het bijzonder het lemma Vlas. Uit de gerepelde en gedorste zaadbollen wordt olie geslagen, de lijnolie; de overblijvende pulp is een gezocht veevoer. De vormen die hier zijn samengebracht onder de typen lijzend en lijzens zijn te beschouwen als varianten van lijzaad, met een bijzondere verzwaring van het eerste lid. Ze zijn als afzonderlijke typen behandeld vanwege de samenstellingen in dit lemma en in de volgende lemmaɛs. [S 22; Wi 18; monogr.; add. uit JG 1b; L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
24567 |
lijsterbes |
lijsterkral:
-
liesterkrallen (L215a Wellerlooi)
|
lijsterbes (Sorbus aucuparia) [DC 26 (1954)]
III-4-3
|
24821 |
lindeblad |
lindeblad:
liendeblad (L215a Wellerlooi)
|
lindeblad [SGV (1914)]
III-4-3
|
21478 |
liniaal |
linie:
lĭĕnnie (L215a Wellerlooi)
|
liniaal [SGV (1914)]
III-3-1
|
28772 |
linnen, linnengoed |
lijnen:
linǝ (L215a Wellerlooi)
|
Weefsel uit vlas- of hennepgaren vervaardigd. Lijnwaad. [N 62, 77; N 59, 201; N 62, 75f; L 1a-m; L 30, 30a; L 30, 30b; L B1, 95; MW; Wi 18 en 55; S 22; monogr.]
II-7
|
17617 |
lip |
lip:
lip (L215a Wellerlooi, ...
L215a Wellerlooi,
L215a Wellerlooi)
|
lip [DC 01 (1931)], [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
18051 |
litteken |
litteken:
litteike (L215a Wellerlooi),
littēīken (L215a Wellerlooi)
|
Als een wond of zweer is genezen, blijft de plaats ervan meestal zichtbaar. Die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [DC 30 (1958)] || litteken [SGV (1914)]
III-1-2
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bø̜̄kǝ (L215a Wellerlooi)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
23311 |
lof |
lof:
əT LUF (L215a Wellerlooi)
|
het lof [RND]
III-3-3
|
28566 |
lokkorf |
lokkorf:
lokkø̜rf (L215a Wellerlooi)
|
Korf door de imker geplaatst om zwermen van anderen te roven. Hiervoor smeert hij de korf in met bijvoorbeeld rozenhoning (Gelens 1963, pag. 11), waarop speurbijen afkomen. Overigens plaatst men ook wel eens zo''n lokkorf, als men een bijenvolk uit een hoge boom moet halen. Dan is er geen kwade opzet. Maar evengoed kunnen er zwermen van andere imkers op afkomen. Het materiaal waarmee een dergelijke korf wordt ingewreven, kan zijn: vlierblaren (K 353, L 210, 265, 289, 414, 416, Q 3, 19, 019), bladeren van zwarte bessen (L 381b, Q 15, 197, 197a), lokhoning (L 215a, 289), suiker of suikerwater (K 317a, L 289, 428), gras (L 246, 289, P 176, Q 113) en geplette darren (Q 253). Notebladeren (L 333) dienen soms om andere lucht te verdrijven en niet zozeer om te lokken. Het plaatsen van lokkorven of spiekorven is in imkerkringen een daad van onfatsoen. Door het gildewezen werd dit zwaar gestraft. [N 63, 68a; N 63, 68b]
II-6
|