34342 |
bronstig |
berig:
bīrex (Q113a Welten)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
20769 |
brood |
brood:
broeäd (Q113a Welten)
|
brood [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
20386 |
bruid |
bruid:
broet (Q113a Welten)
|
bruid [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruidegom:
brudegom (Q113a Welten)
|
bruidegom [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (Q113a Welten)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul zijn:
(de koe is) brøl (Q113a Welten)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
17634 |
buik |
buik:
bôêk (Q113a Welten)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18095 |
buikpijn |
de buik doet me pijn:
mich de:d dər bôêk pieng (Q113a Welten),
pijn in de buik:
pieng in dər bôêk (Q113a Welten)
|
ik heb pijn in mijn buik of de buik doet mij zeer [DC 01 (1931)]
III-1-2
|
26624 |
builmolen |
meelzeef:
mę̄lzēf (Q113a Welten)
|
Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.]
II-3
|
33392 |
buitendeurtje van het varkenshok |
staldeur:
štaldø̄r (Q113a Welten)
|
Het deurtje waardoor het varken de stal in en uit kan lopen. [N 5A, 60f]
I-6
|