20585 |
bakken |
bakken:
bàkkə (L375p Wessem)
|
bakken [RND]
III-2-3
|
25546 |
baktrog |
mengelmoelde:
meŋǝlmōlj (L375p Wessem),
moelie:
mōlī (L375p Wessem)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkebrījə (L375p Wessem)
|
balkenbrij [Roukens 03 (1937)]
III-2-3
|
32309 |
band |
reep:
ręjp (L375p Wessem)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
18848 |
bangerik |
schijthuis:
schie‧thoe‧s (L375p Wessem),
schouwerik:
sjoewerik (L375p Wessem),
wezel:
eine wezel (L375p Wessem)
|
bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)]
III-1-4
|
24299 |
barbeel |
berf:
berf (L375p Wessem)
|
Hoe noemt u de barbeel: een zoetwatervis. De buikvinnen staan ver achter de borstvinnen, ter hoogte van de rugvin. Het lichaam is lang en slank en de staartvin is diep ingesneden. De bek heeft geen tanden, wel dikke lippen, waarvan de bovenste lange baard [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18173 |
barrevoets |
barrevoets:
baerəvəs (L375p Wessem)
|
blootvoets [RND]
III-1-3
|
19471 |
bedsprei |
bedsprei:
beͅtsprēͅi̯ (L375p Wessem)
|
bedsprei [RND]
III-2-1
|
20487 |
beet, hap |
hap:
hap (L375p Wessem)
|
hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|