20121 |
spinnen |
snorren:
snoͅrə (L354p Wijchmaal),
spinnen:
spenə (L354p Wijchmaal)
|
spinnen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
spinnegewèf (L354p Wijchmaal)
|
spinnenweb [ZND 07 (1924)]
III-4-2
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
dak:
dā.k (L354p Wijchmaal)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32749 |
spitten |
spaden:
spāi̯ǝ(n) (L354p Wijchmaal),
spǭǝn (L354p Wijchmaal)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
34483 |
sporen van de haan |
sporen:
sporen (L354p Wijchmaal)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
34582 |
sporten |
sproten:
(enkelv)
sprō.t (L354p Wijchmaal)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
spriēw (L354p Wijchmaal)
|
spreeuw [ZND 07 (1924)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
spreken:
hè kan vlaamsch spreken (L354p Wijchmaal)
|
Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
34055 |
springstier |
springlooi:
sprɛ.ŋlōi̯ (L354p Wijchmaal)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
21526 |
staal |
staal:
stāōl (L354p Wijchmaal)
|
Staal (monster). [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|